Home ->Woordenboeken ->Duits/Engels ->Zoek: handhaben

Duitse en Engelse zoekresultaten voor: handhaben

Overzicht
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. handhaben:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor handhaben (Duits) in het Engels

handhaben:

handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)

  1. handhaben (verwenden; benutzen; packen; )
    to take
    • take werkwoord (takes, took, taking)
  2. handhaben (erhalten; behalten; instandhalten; )
    to maintain; to preserve; to uphold; to stand firm; to hold; to hang on; to stand by
    • maintain werkwoord (maintains, maintained, maintaining)
    • preserve werkwoord (preserves, preserved, preserving)
    • uphold werkwoord (upholds, upheld, upholding)
    • stand firm werkwoord (stands firm, stood firm, standing firm)
    • hold werkwoord (holds, held, holding)
    • hang on werkwoord (hangs on, hung on, hanging on)
    • stand by werkwoord (stands by, stood by, standing by)
  3. handhaben (benutzen; gebrauchen; verwenden; )
    apply; to implement; to utilize; to use; to employ; to make use of; to engage; to enforce; to practise; to adopt; avail oneself of; to administer; to take; to practice; to utilise
    • apply werkwoord
    • implement werkwoord (implements, implemented, implementing)
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • engage werkwoord (engages, engaged, engaging)
    • enforce werkwoord (enforces, enforced, enforcing)
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • adopt werkwoord (adopts, adopted, adopting)
    • avail oneself of werkwoord
    • administer werkwoord (administers, administered, administering)
    • take werkwoord (takes, took, taking)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
    • utilise werkwoord, Brits
  4. handhaben (verwenden; benutzen; gebrauchen; anwenden)
    to utilize; apply; to make use of; to employ; to use; to take; to utilise
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • apply werkwoord
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • take werkwoord (takes, took, taking)
    • utilise werkwoord, Brits
  5. handhaben (anwenden; gebrauchen; benutzen; )
    to utilize; to make use of; to employ; to handle; to practise; to use; to take; to practice; to utilise
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • handle werkwoord (handles, handled, handling)
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • take werkwoord (takes, took, taking)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
    • utilise werkwoord, Brits
  6. handhaben (gebrauchen; benutzen; verwenden; )
    apply; to utilize; to make use of; to employ; to use; to utilise
    • apply werkwoord
    • utilize werkwoord, Amerikaans (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of werkwoord (makes use of, made use of, making use of)
    • employ werkwoord (emploies, employed, employing)
    • use werkwoord (uses, used, using)
    • utilise werkwoord, Brits

Conjugations for handhaben:

Präsens
  1. handhabe
  2. handhabst
  3. handhabt
  4. handhaben
  5. handhabt
  6. handhaben
Imperfekt
  1. handhabte
  2. handhabtest
  3. handhabte
  4. handhabten
  5. handhabtet
  6. handhabten
Perfekt
  1. habe gehandhabt
  2. hast gehandhabt
  3. hat gehandhabt
  4. haben gehandhabt
  5. habt gehandhabt
  6. haben gehandhabt
1. Konjunktiv [1]
  1. handhabe
  2. handhabest
  3. handhabe
  4. handhaben
  5. handhabet
  6. handhaben
2. Konjunktiv
  1. handhabte
  2. handhabtest
  3. handhabte
  4. handhabten
  5. handhabtet
  6. handhabten
Futur 1
  1. werde handhaben
  2. wirst handhaben
  3. wird handhaben
  4. werden handhaben
  5. werdet handhaben
  6. werden handhaben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde handhaben
  2. würdest handhaben
  3. würde handhaben
  4. würden handhaben
  5. würdet handhaben
  6. würden handhaben
Diverses
  1. handhabe!
  2. handhabt!
  3. handhaben Sie!
  5. gehandhabt
  6. handhabend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor handhaben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
handle Gehhilfe; Griff; Handgriff; Handle; Henkel; Ohr; Stiel; Tassenohr; Türgriff; Ziehpunkt
hold Bottich; Eimer; Faß; Festnehmen; Festpacken; Haltegriff; Kübel; Schiffsbauch; Schiffsraum; Schüssel; Sperre; Tonne; Trog; Wanne
implement Gerät; Handwerkzeug; Werkzeug
practice Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Erfahrung; Fingerübung; Gebrauch; Geübtheit; Praxis; Routine; Schulung; Training; Verwendung; Übung
practise Anwendung; Ausbildung; Ausübung; Benutzung; Doktoren; Erfahrung; Fingerübung; Gebrauch; Geübtheit; Praxis; Routine; Schulung; Training; Verwendung; Übung
preserve Eingekochte; Eingemachte; Marmelade
take Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst
use Anwendbarkeit; Anwendung; Bedeutung; Benutzung; Brauchbarkeit; Gebrauch; Gewinn; Handhabung; Hantieren; Konsum; Nutzen; Nutzung; Nützlichkeit; Profit; Sinn; Utilität; Verbrauch; Verwendbarkeit; Verwendung; Verwertung; Verzehr; Vorteil
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administer anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden administrieren; bewirtschaften; einflößen; eingeben; geben; jemandem etwas verabreichen; verabreichen; verordnen; verwalten
adopt anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden adoptieren; annehmen; übernehmen
apply anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anmelden; anwenden; bewerben; einflößen; eingeben; einsetzen; gebrauchen; gelten; immatrikulieren; melden; sich bewerben; umlegen; verordnen
avail oneself of anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden
employ anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anheuern; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren; in Lohndienst einstellen
enforce anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen
engage anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden anheuern; anmustern; anstellen; anziehen; einladen; einschreiben; einstellen; engagieren; hinzuziehen
handle anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden abfertigen; abhandeln; auktionieren; begegnen; behandeln; einklarieren; feilbieten; handeln; verhandeln; verkaufen; vertreiben; veräußern
hang on behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren aufhängen; einhaken; festhaken; festhängen; haken; hängen
hold behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren Halten; aufsperren; begreifen; durchschauen; einschließen; einsehen; einsperren; erfassen; ergreifen; erkennen; fassen; festhalten; greifen; im Gefängnis werfen; kapieren; nicht gehenlassen; realisieren; verhaften; verstehen
implement anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden
maintain behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren aushalten; bewahren; erhalten; ernähren; finanziell unterstützen; hängenbleiben; im Stand erhalten; instandhalten; unterhalten; versorgen; wahren
make use of anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
practice anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden Sport treiben; ausbilden; ausüben; betreiben; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; üben
practise anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden Sport treiben; ausbilden; ausüben; betreiben; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; exerzieren; heranbilden; lernen; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; treiben; üben
preserve behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren Schutz bieten; abschirmen; aufbewahren; aufheben; balsamieren; bewahren; einbüchsen; einkochen; einlegen; einmachen; erhalten; haltbar machen; hegen; hüten; instandhalten; konservieren; schützen; wahren
stand by behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren
stand firm behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren aushalten; ausharren; beharren; durchhalten; feststehen; standhalten
take anwenden; benutzen; einsetzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; nehmen; packen; verwenden abhandenmachen; abnehmen; abräumen; akzeptieren; annehmen; aufholen; bringen nach; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einnehmen; einstecken; entfernen; entnehmen; entwenden; fortnehmen; hinnehmen; hinterziehen; klauen; rauben; schlucken; stehlen; verkraften; verstauen; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschnappen; zugreifen; zulangen
uphold behalten; beibehalten; bewahren; erhalten; handhaben; instandhalten; wahren beglaubigen; bekräftigen; bescheinigen; besiegeln; bestaetigen; signalisieren
use anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; einsetzen; gebrauchen; konsumieren; verbrauchen
utilise anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren
utilize anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren

Synoniemen voor "handhaben":


Wiktionary: handhaben

Cross Translation:
FromToVia
• handhaben → handle; manipulate; wield ↔ manier — Prendre, tâter, toucher avec la main, pour s'en servir ou pour évaluer.

Verwante vertalingen van handhaben







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0507 seconde
Page rendered in 1.0 seconds