Home ->Woordenboeken ->Duits/Spaans ->Vertaal zischeln

Vertaal zischeln van Duits naar Spaans

Overzicht
Duits naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. zischeln:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zischeln (Duits) in het Spaans

zischeln:

zischeln werkwoord (zischele, zischelst, zischelt, zischelte, zischeltet, gezischelt)

  1. zischeln (lispeln; flüstern; raunen; tuscheln)
    bisbisear; brindar; silbar; chillar; musitar; dar alaridos
  2. zischeln (flüstern; tuscheln; säuseln; munkeln; lispeln)
    cuchichear

Conjugations for zischeln:

Präsens
  1. zischele
  2. zischelst
  3. zischelt
  4. zischelen
  5. zischelt
  6. zischelen
Imperfekt
  1. zischelte
  2. zischeltest
  3. zischelte
  4. zischelten
  5. zischeltet
  6. zischelten
Perfekt
  1. habe gezischelt
  2. hast gezischelt
  3. hat gezischelt
  4. haben gezischelt
  5. habt gezischelt
  6. haben gezischelt
1. Konjunktiv [1]
  1. zischele
  2. zischelest
  3. zischele
  4. zischelen
  5. zischelet
  6. zischelen
2. Konjunktiv
  1. zischelte
  2. zischeltest
  3. zischelte
  4. zischelten
  5. zischeltet
  6. zischelten
Futur 1
  1. werde zischeln
  2. wirst zischeln
  3. wird zischeln
  4. werden zischeln
  5. werdet zischeln
  6. werden zischeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zischeln
  2. würdest zischeln
  3. würde zischeln
  4. würden zischeln
  5. würdet zischeln
  6. würden zischeln
Diverses
  1. zischel!
  2. zischelt!
  3. zischelen Sie!
  5. gezischelt
  6. zischelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zischeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chillar Johlen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bisbisear flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln
brindar flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln anstoßen; auspfählen; einhämmern; einrammen; fundieren; hacken; hinken; hüpfen; klammern; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; rammen; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln; schlagen; zuprosten
chillar flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln aufschreien; ausschimpfen; beanstanden; bellen; beschimpfen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; flennen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jammern; jauchzen; johlen; jubeln; jucken; keifen; klagen; kläffen; knarren; knirschen; kratzen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; meckern; piepsen; plärren; poltern; quietschen; rasen; rufen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schluchzen; schmettern; schreien; sich beschweren; sich scheuern; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wimmern; winseln; wüten; zischen
cuchichear flüstern; lispeln; munkeln; säuseln; tuscheln; zischeln
dar alaridos flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kreischen; lautauf schreien; rufen; schreien; skandieren; toben; weinen
musitar flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln brabbeln; lispeln; murmeln
silbar flüstern; lispeln; raunen; tuscheln; zischeln auspfeifen; blasen; flöten; knistern; pfeifen; rascheln; sausen; säuseln

Synoniemen voor "zischeln":


Wiktionary: zischeln

zischeln
verb
  1. in scharfem Ton leise reden, wobei insbesondere Zischlaute hervortreten







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0198 seconde
Page rendered in 1.0 seconds