Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. jauchzen:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor jauchzen (Duits) in het Frans

jauchzen:

jauchzen werkwoord (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)

  1. jauchzen (schreien; toben; jubeln; )
    triompher; exulter; pousser des cris de joie; déborder de joie
    • triompher werkwoord (triomphe, triomphes, triomphons, triomphez, )
    • exulter werkwoord (exulte, exultes, exultons, exultez, )
    • déborder de joie werkwoord
  2. jauchzen (schreien; brüllen; toben; )
    piailler; mugir; crier; rugir; beugler; glapir; hurler
    • piailler werkwoord (piaille, piailles, piaillons, piaillez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • crier werkwoord (crie, cries, crions, criez, )
    • rugir werkwoord (rugis, rugit, rugissons, rugissez, )
    • beugler werkwoord (beugle, beugles, beuglons, beuglez, )
    • glapir werkwoord (glapis, glapit, glapissons, glapissez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
  3. jauchzen (ausschimpfen; johlen; schreien; )
    huer
    • huer werkwoord (hue, hues, huons, huez, )

Conjugations for jauchzen:

Präsens
  1. jauchze
  2. jauchzt
  3. jauchzt
  4. jauchzen
  5. jauchzt
  6. jauchzen
Imperfekt
  1. jauchzte
  2. jauchztest
  3. jauchzte
  4. jauchzten
  5. jauchztet
  6. jauchzten
Perfekt
  1. habe gejauchzt
  2. hast gejauchzt
  3. hat gejauchzt
  4. haben gejauchzt
  5. habt gejauchzt
  6. haben gejauchzt
1. Konjunktiv [1]
  1. jauchze
  2. jauchzest
  3. jauchze
  4. jauchzen
  5. jauchzet
  6. jauchzen
2. Konjunktiv
  1. jauchzte
  2. jauchztest
  3. jauchzte
  4. jauchzten
  5. jauchztet
  6. jauchzten
Futur 1
  1. werde jauchzen
  2. wirst jauchzen
  3. wird jauchzen
  4. werden jauchzen
  5. werdet jauchzen
  6. werden jauchzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde jauchzen
  2. würdest jauchzen
  3. würde jauchzen
  4. würden jauchzen
  5. würdet jauchzen
  6. würden jauchzen
Diverses
  1. jauchze!
  2. jauchzt!
  3. jauchzen Sie!
  4. gejauchzt
  5. jauchzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor jauchzen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beugler brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben blöken; brüllen; flennen; greinen; herausschreien; heulen; kreischen; muhen; plärren; schluchzen; schreien; weinen
crier brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben anreden; anrufen; ansprechen; aufschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreiden; kreischen; krähen; lautauf schreien; plärren; poltern; rasen; rufen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen; zurufen
déborder de joie herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
exulter herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
glapir brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben bellen; brüllen; herausschreien; heulen; jammern; kläffen; kreischen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; wehklagen; weinen
huer ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
hurler brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben aufschreien; ausfahren; ausschimpfen; bellen; beschimpfen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; flennen; grassieren; greinen; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; meckern; plärren; poltern; rasen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schluchzen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
mugir brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben ausfahren; ausschimpfen; bellen; beschimpfen; blöken; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; grölen; hausen; herausschreien; heulen; iahen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; meckern; muhen; poltern; rasen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
piailler brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben flennen; heulen; jammern; schluchzen; schreien; wehklagen; weinen; wimmern; winseln
pousser des cris de joie herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
rugir brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben brüllen; heulen; kreischen; weinen
triompher herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben besiegen; den Sieg erringen; gewinnen; siegen; siegen über; triumphieren

Synoniemen voor "jauchzen":


Wiktionary: jauchzen

jauchzen
verb
  1. einen Freudenschrei ausstoßen
jauchzen
Cross Translation:
FromToVia
jauchzen exulter exult — rejoice