Duits

Uitgebreide vertaling voor verbinden (Duits) in het Frans

verbinden:

verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)

  1. verbinden (verknoten; knoten; anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen)
    attacher; boutonner; nouer
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • boutonner werkwoord (boutonne, boutonnes, boutonnons, boutonnez, )
    • nouer werkwoord (noue, noues, nouons, nouez, )
  2. verbinden (zusammenfügen; koppeln; kuppeln; )
    attacher; joindre; accoupler; réunir en accouplant; attacher ensemble
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • joindre werkwoord (joins, joint, joignons, joignez, )
    • accoupler werkwoord (accouple, accouples, accouplons, accouplez, )
    • attacher ensemble werkwoord
  3. verbinden
    lier; relier; rattacher à
    • lier werkwoord (lie, lies, lions, liez, )
    • relier werkwoord (relie, relies, relions, reliez, )
    • rattacher à werkwoord
  4. verbinden
    enchaîner
    • enchaîner werkwoord (enchaîne, enchaînes, enchaînons, enchaînez, )
  5. verbinden
    connecter
    • connecter werkwoord (connecte, connectes, connectons, connectez, )
  6. verbinden
  7. verbinden (zusammenfügen; kombinieren; vereinigen; )
    joindre ensemble; joindre; unir; grouper; réunir
    • joindre ensemble werkwoord
    • joindre werkwoord (joins, joint, joignons, joignez, )
    • unir werkwoord (unis, unit, unissons, unissez, )
    • grouper werkwoord (groupe, groupes, groupons, groupez, )
    • réunir werkwoord (réunis, réunit, réunissons, réunissez, )
  8. verbinden (sich verbinden)
    se lier
  9. verbinden (verhüllen; umwickeln)

Conjugations for verbinden:

Präsens
  1. verbinde
  2. verbindets
  3. verbindet
  4. verbinden
  5. verbindt
  6. verbinden
Imperfekt
  1. verband
  2. verbandest
  3. verbandet
  4. verbanden
  5. verbandet
  6. verbanden
Perfekt
  1. habe verbunden
  2. hast verbunden
  3. hat verbunden
  4. haben verbunden
  5. habt verbunden
  6. haben verbunden
1. Konjunktiv [1]
  1. verbinde
  2. verbindest
  3. verbinde
  4. verbinden
  5. verbindet
  6. verbinden
2. Konjunktiv
  1. verbânde
  2. verbändest
  3. verbände
  4. verbänden
  5. verbändet
  6. verbänden
Futur 1
  1. werde verbinden
  2. wirst verbinden
  3. wird verbinden
  4. werden verbinden
  5. werdet verbinden
  6. werden verbinden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verbinden
  2. würdest verbinden
  3. würde verbinden
  4. würden verbinden
  5. würdet verbinden
  6. würden verbinden
Diverses
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbinden Sie!
  4. verbunden
  5. verbindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

verbinden [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. verbinden
    l'union; la jonction
    • union [la ~] zelfstandig naamwoord
    • jonction [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor verbinden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
joindre Anschweißen
joindre ensemble Zusammenbringen; Zusammenfügen
jonction verbinden Abzweigung; Anschluß; Berührung; Beziehung; Bindeglied; Eisenbahnknotenpunkt; Gabelung; Kombination; Kontakt; Kopplung; Kreuzung; Straßenkreuzung; Verbindung; Zusammenfügung; Zusammenlegung; Zusammenschluß; Zusammenschweißung; anfügen
union verbinden Allianz; Amalgamation; Assoziation; Bindung; Bruderschaft; Brüderschaft; Bund; Bündnis; Ehe; Ehegemeinschaft; Ehestand; Einhelligkeit; Einigkeit; Einigung; Einmütigkeit; Einstimmigkeit; Eintracht; Einverständnis; Fusion; Föderation; Gebundenheit; Gemeinschaft; Gemisch; Genossenschaft; Geschlossenheit; Gesellschaft; Gilde; Gleichförmigkeit; Harmonie; Heirat; Hochzeit; Hochzeitstag; Kameradschaft; Klub; Koalition; Konnexion; Kopplung; Korporation; Körperschaft; Liga; Mengen; Mischung; Pakt; Solidarität; Staatenbund; Tag der Eheschließung; Trauung; Union; Verband; Verbindung; Verein; Vereinigung; Vermischung; Verschmelzung; Vertrag; Verträglichkeit; Zusammenfügung; Zusammengehörigkeit; Zusammenklang; Zusammenlegung; Zusammenschluß; Zusammenschmelzung; Zusammentun; Übereinstimming
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accoupler aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
attacher aneinanderreihen; anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; fügen; knoten; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen Bücher binden; an einander befestigen; anbacken; anbinden; anhaken; anheften; anhängen; anketten; ankleben; anknöpfen; ankoppeln; ankuppeln; anlegen; anleimen; anreihen; anschnallen; aufbinden; aufkleben; aufknoten; aufreien; befestigen; beglaubigen; binden; den Mund verbieten; dokumentieren; einblenden; einschnüren; erpressen; fesseln; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festkleben; festknöpfen; festknüpfen; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; haften; haken; heften; klammern; kleben; knebeln; koppeln; kuppeln; leimen; pappen; schnüren; umbinden; umwinden; verankern; verknoten; verknüpfen; vertäuen; zubinden; zurren; zusammenbinden; zusammenkleben; zuschnallen; zuschnüren
attacher ensemble aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
boutonner anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten abschliessen; festknöpfen; schließen; schnüren; verknoten; zuknöpfen; zumachen; zusammenbinden
connecter verbinden aneinanderkuppeln; anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; anschließen; haken; koppeln; kuppeln; zusammenfügen
enchaîner verbinden aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anketten; erfassen; ergreifen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; geiseln; gliedern; greifen; in Ketten legen; intrigieren; ketten; ordnen; verhaften; verketten; zusammenfügen
grouper aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen bündeln; einteilen; gruppieren; häufen; klassifizieren; ordnen; sammeln; sortieren; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen
joindre aneinanderreihen; fügen; knüpfen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen Hand in Hand gehen; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; bündeln; durchstellen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; hinzuzählen; ketten; kompilieren; mitrechnen; mitschicken; mitsenden; mitzählen; schweißen; sich treffen; sich verbinden; sich verknüpfen; verketten; verknüpfen; verschmelzen; verschweißen; weiterleiten; zerschmelzen; zufügen; zugeben; zulegen; zusammenballen; zusammenfügen; zusammengehen; zusammenlegen; zusammenschmelzen; zusammenschweißen; zusammentreffen
joindre ensemble aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
lier verbinden Bücher binden; an einander befestigen; anbinden; aneinanderreihen; anheften; anketten; anknöpfen; anlegen; befestigen; beglaubigen; binden; den Mund verbieten; dokumentieren; erpressen; faszinieren; fesseln; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festknöpfen; festknüpfen; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; heften; intrigieren; ketten; knebeln; schnüren; verankern; verketten; verknoten; verknüpfen; vertäuen; zubinden; zumachen; zurren; zusammenbinden; zusammenfügen
nouer anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; anheften; anknöpfen; aufbinden; aufhängen; aufknöpfen; aufknüpfen; befestigen; beglaubigen; binden; den Mund verbieten; eintreten; erpressen; fesseln; festbinden; festhaken; festheften; festknöpfen; festknüpfen; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; geben; heften; heucheln; hängen; knebeln; schnüren; umbinden; umwinden; verknoten; verknüpfen; vorbinden; vormachen; vornehmen; vortun; zubinden; zurren; zusammenbinden
rattacher à verbinden beziehen; inBeziehungbringen
relier verbinden anbinden; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; binden; den Mund verbieten; erpressen; faszinieren; fesseln; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; intrigieren; ketten; knebeln; schnüren; verketten; verknoten; verknüpfen; zubinden; zumachen; zusammenbinden; zusammenfügen
réunir aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen Hand in Hand gehen; aneinanderreihen; ansammeln; bei einander bringen; kombinieren; kompilieren; konzentrieren; koppeln; sammeln; scharen; sich treffen; sich verbinden; sich verknüpfen; vereinigen; versammeln; verschmelzen; wiedervereinigen; zerschmelzen; zusammenbringen; zusammenfügen; zusammengehen; zusammenkriechen; zusammenkriegen; zusammenlegen; zusammenschmelzen; zusammentreffen
réunir en accouplant aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
se connecter verbinden anmelden
se draper dans umwickeln; verbinden; verhüllen einhüllen; hüllen; kamouflieren; verhüllen; verschleiern
se lier sich verbinden; verbinden
unir aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderkuppeln; aussöhnen; bei einander bringen; bündeln; fraternisieren; konzentrieren; sich versöhnen; verbrüdern; versöhnen; zusammenbringen; zusammenfügen

Synoniemen voor "verbinden":


Wiktionary: verbinden

verbinden
verb
  1. Medizin: etwas, jemanden verbinden: etw., jmd. mit einer Binde abdecken, mit einem Verband versorgen
  2. etwas verbinden: etw. mischen, koppeln, kuppeln, zu einem Gefüge oder in eine enge Beziehung zusammenbringen; ineinanderpassen, aneinanderfügen; einen Bund, ein Bündnis, eine Verbindung, eine Beziehung eingehen, abschließen
  3. sich verbinden (reflexiv): reflexiv: sich vereinigen (für Dinge oder Personen), chemisch auch: zusammenkommen, mischen (Stoffe)
verbinden
verb
  1. unir par une entente, un pacte. Ce verbe est alors généralement pronominal.
  2. Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
  3. fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
  4. (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
  5. connecter entre eux plusieurs objets ou systèmes.
  6. approcher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
  7. Accoupler deux objets semblables.
  8. lier au moyen d’un nœud, d'un lien.
  9. Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
  10. lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
  11. rejoindre ce qui désunir, séparer.

Cross Translation:
FromToVia
verbinden lier bindtransitive connect
verbinden combiner combine — bring two or more things or activities together
verbinden enchaîner; concaténer concatenate — link together
verbinden amalgamer conflate — fuse into a single entity
verbinden connecter; accoupler connect — to join two or more pieces
verbinden lier; relier link — connect things

Verwante vertalingen van verbinden