Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Abgrenzung:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Abgrenzung (Duits) in het Nederlands

Abgrenzung:

Abgrenzung [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Abgrenzung (Abgrenzen; Abzäunen; Abstecken)
    de afbakening; afpalen; afbakenen

Vertaal Matrix voor Abgrenzung:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afbakening Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen

Synoniemen voor "Abgrenzung":


Wiktionary: Abgrenzung


Cross Translation:
FromToVia
Abgrenzung grens; limiet bound — boundary, border of territory
Abgrenzung aflijning; afbakening; afgrenzing demarcation — strictly defined separation