Berufung: vertaling Duits

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

Berufung:
- missie; zending met speciale opdracht; roeping; appel vrucht; appel; beroep juridisch
Wiktionary:
- Berufung → beroep, benoeming, hoger beroep, roeping
- Berufung → beroep, aanstelling, gebruik, genot, regres, appel

Duits

Uitgebreide vertaling voor Berufung (Duits) in het Nederlands

die Berufung (Mission; Sendung; Delegation)
de missie; zending met speciale opdracht; de roeping
- missie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- zending met speciale opdracht [znw.] zelfstandig naamwoord
- roeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
die Berufung (Appell)
appel vrucht; de appel
- appel vrucht [znw.] zelfstandig naamwoord
- appel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
die Berufung (Appell)
beroep juridisch
- beroep juridisch [znw.] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
appel	Appell; Berufung	Apfel; Appell; Kochapfel; Musapfel; Äpfel
appel vrucht	Appell; Berufung
beroep juridisch	Appell; Berufung
missie	Berufung; Delegation; Mission; Sendung
roeping	Berufung; Delegation; Mission; Sendung	Vokation
zending met speciale opdracht	Berufung; Delegation; Mission; Sendung

Berufung

noun

Ernennung in ein öffentliches Amt von Kirche oder Staat (Höchstrichter, Priester, Universitätsprofessor usw.) oder Anstellung eines Künstlers (Dirigent, Theaterdirektor, Schauspieler, Musiker usw.)
- Berufung → beroep; benoeming
Rechtsmittel gegen einen Bescheid oder ein Gerichtsurteil
- Berufung → hoger beroep
besondere Befähigung, die jemand als Auftrag empfindet
- Berufung → roeping

Berufung

noun

het toewijzen van een ambt aan iemand
- benoeming → Berufung; Ernennung
een taak waarvoor een persoon zich verplicht voelt, vaak met religieuze invloed
- roeping → Berufung

Cross Translation:

From	To	Via
• Berufung	→ beroep	↔ appeal — application for the removal of a cause to a superior judge for reexamination
• Berufung	→ aanstelling	↔ appointment — act of appointing; designation of a person to hold an office
• Berufung	→ gebruik; genot; beroep; regres; appel	↔ recours — action par laquelle on rechercher de l’assistance, du secours.