Duits

Uitgebreide vertaling voor Hieb (Duits) in het Nederlands

Hieb:

Hieb [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Hieb (Abschlag)
    slag met een scherp werktuig; de houw; de hak
  2. der Hieb (Schlag; Klaps; leichter Schlag)
    de klap; toegebrachte klap; de tik; de lel; de klop; de mep
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toegebrachte klap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • tik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. der Hieb (Schlag; Puff; Maulschelle; )
    de opdonder; de muilpeer; de mep; de stoot; de klap; de hengst; de peut; de oplawaai; de opduvel; de lel
    • opdonder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • muilpeer [de ~] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hengst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • peut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • oplawaai [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opduvel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. der Hieb (Schlag; Klaps)
    jens; de klap; de tik; toegebrachte klap; de knal; de lel; de dreun; de mep
    • jens [znw.] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toegebrachte klap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mep [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. der Hieb (Ohrfeige; derber Schlag)
    de pets
    • pets [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. der Hieb (Faustschlag; Schlag; Handschlag; Klaps)
    de slag; de vuistslag; de opdonder; de dreun; de uithaal
    • slag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • vuistslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opdonder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • uithaal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. der Hieb
    de opdoffer
    • opdoffer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. der Hieb (Klaps; Puff)
    de peut; de klap; de stoot; de opstopper
    • peut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • opstopper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Hieb:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dreun Faustschlag; Handschlag; Hieb; Klaps; Schlag Bums; Fall; Knall; Krach; Plumps; Schuß
hak Abschlag; Hieb
hengst Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag Hengst
houw Abschlag; Hieb
jens Hieb; Klaps; Schlag
klap Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag; leichter Schlag Anschwärzung; Bums; Einkalkulierung; Fall; Geklatsch; Geplauder; Gequassel; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Hau; Klaps; Klatsch; Klatscherei; Knall; Krach; Lästerrede; Lästerung; Plauderei; Plumps; Schuß; Stoß; Tratsch; Verleumdung; Wäscherei
klop Hieb; Klaps; Schlag; leichter Schlag
knal Hieb; Klaps; Schlag Bums; Fall; Knall; Krach; Plumps; Schuß
lel Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag; leichter Schlag Quappe
mep Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag; leichter Schlag Maulschelle; Ohrfeige
muilpeer Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag Maulschelle; Ohrfeige
opdoffer Hieb
opdonder Bums; Faustschlag; Handschlag; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag
opduvel Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag
oplawaai Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag
opstopper Hieb; Klaps; Puff
pets Hieb; Ohrfeige; derber Schlag
peut Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag Benzin; Pinselreiniger; Terpentin
slag Faustschlag; Handschlag; Hieb; Klaps; Schlag Art; Enttäuschung; Ernüchterung; Feldschlacht; Gattung; Gesellschaftsschicht; Kampf; Klasse; Krieg; Position; Rang; Rangordnung; Rückschlag; Schicht; Schlacht; Schlag; Sorte; Stand; Typ
slag met een scherp werktuig Abschlag; Hieb
stoot Bums; Hieb; Klaps; Maulschelle; Ohrfeige; Puff; Schlag Anprall; Anstoß; Bums; Puff; Ruck; Schlag; Stoß; Zusammenstoß; erschütternde Bewegung; leichter Stoß
tik Hieb; Klaps; Schlag; leichter Schlag
toegebrachte klap Hieb; Klaps; Schlag; leichter Schlag
uithaal Faustschlag; Handschlag; Hieb; Klaps; Schlag
vuistslag Faustschlag; Handschlag; Hieb; Klaps; Schlag

Synoniemen voor "Hieb":


Wiktionary: Hieb

Hieb
noun
  1. harde klap

Cross Translation:
FromToVia
Hieb klap; slag bang — A strike upon an object causing such a noise
Hieb stoot; slag hit — blow, punch
Hieb klap stroke — blow
Hieb flap; houw; klap; mep; slag; gevecht; kamp; strijd; treffen; veldslag bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
Hieb houw; klap; schop; slag; stoot; tik; klets; klop; veeg; flap; mep coupimpression que fait un corps sur un autre en le frappant.

hauen:

hauen werkwoord (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)

  1. hauen (ausschlagen; treten; stoßen)
    schoppen
    – er een harde stoot met je voet tegen geven 1
    • schoppen werkwoord (schop, schopt, schopte, schopten, geschopt)
      • hij schopte de bal in het doel1
    trappen; trappen geven
  2. hauen (schlagen; hämmern; rammen)
    slaan; bonken; rammen; hameren
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • bonken werkwoord (bonk, bonkt, bonkte, bonkten, gebonkt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
    • hameren werkwoord (hamer, hamert, hamerde, hamerden, gehamerd)
  3. hauen (hämmern; rammen; schlagen)
    beuken; rammen
    • beuken werkwoord (beuk, beukt, beukte, beukten, gebeukt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
  4. hauen (einen Klaps geben; schlagen)
    slaan; een klap geven
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • een klap geven werkwoord (geef een klap, geeft een klap, gaf een klap, gaven een klap, een klap gegeven)
  5. hauen (Bäume fällen; kappen; umhauen; )
    kappen; hakken; bomen kappen; vellen; omhakken; houwen
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • bomen kappen werkwoord
    • vellen werkwoord (vel, velt, velde, velden, geveld)
    • omhakken werkwoord (hak om, hakt om, hakte om, hakten om, omgehakt)
    • houwen werkwoord (houw, houwt, houwde, houwden, gehouwd)
  6. hauen (hart schlagen; schlagen; rammen; )
    slaan; meppen; hengsten; timmeren; hard slaan
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • meppen werkwoord (mep, mept, mepte, mepten, gemept)
    • hengsten werkwoord (hengst, hengstte, hengstten, gehengst)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • hard slaan werkwoord
  7. hauen (prügeln)
    knuppelen
    • knuppelen werkwoord (knuppel, knuppelt, knuppelde, knuppelden, geknuppeld)
  8. hauen (prügeln)
    ranselen
    • ranselen werkwoord (ransel, ranselt, ranselde, ranselden, geranseld)

Conjugations for hauen:

Präsens
  1. haue
  2. haust
  3. haut
  4. hauen
  5. haut
  6. hauen
Imperfekt
  1. hieb
  2. hiebst
  3. hieb
  4. hieben
  5. hiebt
  6. hieben
Perfekt
  1. habe gehauen
  2. hast gehauen
  3. hat gehauen
  4. haben gehauen
  5. habt gehauen
  6. haben gehauen
1. Konjunktiv [1]
  1. haue
  2. hauest
  3. haue
  4. hauen
  5. hauet
  6. hauen
2. Konjunktiv
  1. hiebe
  2. hiebest
  3. hiebe
  4. hieben
  5. hiebet
  6. hieben
Futur 1
  1. werde hauen
  2. wirst hauen
  3. wird hauen
  4. werden hauen
  5. werdet hauen
  6. werden hauen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hauen
  2. würdest hauen
  3. würde hauen
  4. würden hauen
  5. würdet hauen
  6. würden hauen
Diverses
  1. haue!
  2. haut!
  3. hauen Sie!
  4. gehauen
  5. hauend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hauen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hakken Schuhabsätze
houwen Schmisse
kappen Aufhören; Ausscheiden; Umhacken; Umhauen
omhakken Umhacken; Umhauen
schoppen Pik; Schaufeln; Spaten
vellen Bälge; Umhacken; Umhauen; Umsägen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beuken hauen; hämmern; rammen; schlagen
bomen kappen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
bonken hauen; hämmern; rammen; schlagen
een klap geven einen Klaps geben; hauen; schlagen
hakken Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen feinhacken; hacken; hobeln; in Stücke hacken
hameren hauen; hämmern; rammen; schlagen hämmern; hämmern mit ein Hammer; immer wiederholen
hard slaan dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
hengsten dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen büffeln; knuffen; pauken; puffen; stoßen
houwen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
kappen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen einschneiden; knipsen; schneiden
knuppelen hauen; prügeln
meppen dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
omhakken Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
rammen hauen; hämmern; rammen; schlagen knuffen; puffen; stoßen
ranselen hauen; prügeln
schoppen ausschlagen; hauen; stoßen; treten
slaan dreschen; einen Klaps geben; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
timmeren dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
trappen ausschlagen; hauen; stoßen; treten treten
trappen geven ausschlagen; hauen; stoßen; treten
vellen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beuken buchenhölzern

Synoniemen voor "hauen":


Wiktionary: hauen

hauen
verb
  1. iets met een scherp werktuig trachten af te hakken

Cross Translation:
FromToVia
hauen kloppen; slaan beat — to hit, to knock, to pound, to strike
hauen houwen hew — to chop away at; to whittle down; to mow down
hauen afranselen; afrossen; doorroeren; dorsen; houwen; klappen; kloppen; meppen; omroeren; roeren; slaan battrefrapper de coups répétés.
hauen slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen frapper — A TRIER
hauen hakken; houwen; kappen hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
hauen aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen heurterentrer brusquement en contact.
hauen beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.

Verwante vertalingen van Hieb