Duits

Uitgebreide vertaling voor Riss (Duits) in het Nederlands

Riss:


Synoniemen voor "Riss":


Wiktionary: Riss

Riss
noun
  1. een (soms opengereten) spleet
  2. een kloof in een vlies of weefsel

Cross Translation:
FromToVia
Riss barst; breuk crack — thin space opened in a previously solid material
Riss spleet fissure — a crack or opening, as in a rock
Riss scheur tear — hole or break caused by tearing

Riß:

Riß [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Riß (Bruch; Sprung)
    de breuk; de scheur; de barst; de krak
    • breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • barst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • krak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. der Riß (Kerbe; Einschnitt; Spalte)
    de kloof; de reet; de uitsparing; de inkeping; het gat; de opening; de scheur; het split; de barst; de groef
    • kloof [de ~] zelfstandig naamwoord
    • reet [de ~] zelfstandig naamwoord
    • uitsparing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • inkeping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gat [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opening [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • scheur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • split [het ~] zelfstandig naamwoord
    • barst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • groef [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. der Riß (Spalt; Spalte)
    de torn; de scheur
    • torn [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • scheur [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Riß:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
barst Bruch; Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte; Sprung
breuk Bruch; Riß; Sprung Bruch; Fraktur; Interruption; Unterbrechung; Zahnbruch
gat Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Anus; Arsch; Aufmachung; Bresche; Dorf; Einschlag; Einschläge; Hintern; Leck; Loch; Nest; Ort; Platz; Schließmuskel; undichte Stelle; Öffnung
groef Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Falz; Furche; Kannelüre; Rille; Rinne
inkeping Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Kerbung; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnitte; Schnitzerei
kloof Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Abgrund; Aussparung; Felsenschlucht; Felsspalt; Felsspalte; Kluft; Schlucht; Spalt; Spalte; Zwischenraum
krak Bruch; Riß; Sprung
opening Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Anfang; Anfangen; Aufmachung; Aussparung; Beginn; Bresche; Einleitung; Einschlag; Einschläge; Eröffnung; Falz; Furche; Grube; Höhle; Höhlung; Kluft; Loch; Rille; Rinne; Schlitz; Spalte; Start; Türöffnung; Zwischenraum; Öffnung
reet Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte
scheur Bruch; Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalt; Spalte; Sprung
split Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Mörtel; Schlitz; Schnitt; Schotter; Split; Steinschlag; Steinschläge
torn Riß; Spalt; Spalte
uitsparing Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte Aussparung; Kluft; Spalte; Zwischenraum

Wiktionary: Riß


Cross Translation:
FromToVia
Riß ontwerp; opzet; plan; plattegrond; kaart; landkaart plan — À classer
Riß blauwdruk; concept; ontwerp; plan; project; opzet; plattegrond projetdessein, idée de ce qu’on penser réaliser, conception des moyens qu’on croire utiles pour exécuter ce qu’on médite.

Riss vorm van reißen:

reißen werkwoord (reiße, reißest, reißt, riß, rißt, gerissen)

  1. reißen (ziehen; zerren)
    trekken
    – met kracht naar je toehalen 1
    • trekken werkwoord (trek, trekt, trok, trokken, getrokken)
      • als je aan het touw trekt, gaat de deur open1
    rukken
    • rukken werkwoord (ruk, rukt, rukte, rukten, gerukt)
  2. reißen (aufreißen; einreißen; aufbrechen)
    losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
    • openscheuren werkwoord (scheur open, scheurt open, scheurde open, scheurden open, opengescheurd)
    • openrijten werkwoord (rijt open, reet open, reten open, opengereten)
    • rijten werkwoord (rijt, reet, reten, gereten)
  3. reißen (knabberen; knistern; rascheln)
    knetteren; knapperen
    • knetteren werkwoord (knetter, knettert, knetterde, knetterden, geknetterd)
    • knapperen werkwoord (knapper, knappert, knapperde, knapperden, geknapperd)

Conjugations for reißen:

Präsens
  1. reiße
  2. reißest
  3. reißt
  4. reißen
  5. reißt
  6. reißen
Imperfekt
  1. riß
  2. rißest
  3. riß
  4. rissen
  5. rißt
  6. rissen
Perfekt
  1. habe gerissen
  2. hast gerissen
  3. hat gerissen
  4. haben gerissen
  5. habt gerissen
  6. haben gerissen
1. Konjunktiv [1]
  1. reiße
  2. reißest
  3. reiße
  4. reißen
  5. reißet
  6. reißen
2. Konjunktiv
  1. riße
  2. rißest
  3. riße
  4. rissen
  5. risset
  6. rissen
Futur 1
  1. werde reißen
  2. wirst reißen
  3. wird reißen
  4. werden reißen
  5. werdet reißen
  6. werden reißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde reißen
  2. würdest reißen
  3. würde reißen
  4. würden reißen
  5. würdet reißen
  6. würden reißen
Diverses
  1. reiß!
  2. reißt!
  3. reißen Sie!
  4. gerissen
  5. reißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor reißen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knapperen knabberen; knistern; rascheln; reißen
knetteren knabberen; knistern; rascheln; reißen
losscheuren aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen abbrechen; abreißen; losreißen; wegreißen
openrijten aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
openscheuren aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
rijten aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
rukken reißen; zerren; ziehen
trekken reißen; zerren; ziehen dahinziehen; fortziehen; herumreisen; reisen; treideln; umherreisen; weiterziehen; ziehen

Synoniemen voor "reißen":


Wiktionary: reißen

reißen
verb
  1. door een scheurbeweging van een groter geheel losraken
  2. met een scheurende beweging uit elkaar trekken
  3. in een snelle beweging trekken
  4. in twee of meer delen trekken

Cross Translation:
FromToVia
reißen scheuren tear — rend
reißen rijten; scheuren déchirer — Traductions à trier suivant le sens

Riss vorm van umreißen:

umreißen werkwoord (reiße um, reißt um, riß, rißt, umgerissen)

  1. umreißen (mitreißen)
    omvertrekken
    • omvertrekken werkwoord (trek omver, trekt omver, trok omver, trokken omver, omvergetrokken)
  2. umreißen (umstoßen)
    omverrukken
    • omverrukken werkwoord (ruk omver, rukt omver, rukte omver, rukten omver, omver gerukt)
  3. umreißen (umstoßen; umwerfen; umstürzen; umschütten; hinunterstossen)
    omstoten; omduwen; omverstoten
    • omstoten werkwoord (stoot om, stootte om, stootten om, omgestoten)
    • omduwen werkwoord (duw om, duwt om, duwde om, duwden om, omgeduwd)
    • omverstoten werkwoord (stoot omver, stootte omver, stootten omver, omver gestoten)

Conjugations for umreißen:

Präsens
  1. reiße um
  2. reißt um
  3. reißt um
  4. reißen um
  5. reißt um
  6. reißen um
Imperfekt
  1. riß
  2. rissest
  3. riß
  4. rissen
  5. rißt
  6. rissen
Perfekt
  1. habe umgerissen
  2. hast umgerissen
  3. hat umgerissen
  4. haben umgerissen
  5. habt umgerissen
  6. haben umgerissen
1. Konjunktiv [1]
  1. reiße um
  2. reißest um
  3. reiße um
  4. reißen um
  5. reißet um
  6. reißen um
2. Konjunktiv
  1. risse um
  2. rissest um
  3. risse um
  4. rissen um
  5. risset um
  6. rissen um
Futur 1
  1. werde umreißen
  2. wirst umreißen
  3. wird umreißen
  4. werden umreißen
  5. werdet umreißen
  6. werden umreißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde umreißen
  2. würdest umreißen
  3. würde umreißen
  4. würden umreißen
  5. würdet umreißen
  6. würden umreißen
Diverses
  1. reiß um!
  2. reißt um!
  3. reißen Sie um!
  4. umgerissen
  5. umreißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor umreißen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
omduwen hinunterstossen; umreißen; umschütten; umstoßen; umstürzen; umwerfen
omstoten hinunterstossen; umreißen; umschütten; umstoßen; umstürzen; umwerfen
omverrukken umreißen; umstoßen
omverstoten hinunterstossen; umreißen; umschütten; umstoßen; umstürzen; umwerfen
omvertrekken mitreißen; umreißen

Synoniemen voor "umreißen":


Wiktionary: umreißen


Cross Translation:
FromToVia
umreißen afbakenen delineate — To sketch out, draw or trace an outline
umreißen afbreken; slopen; neerhalen; vernielen; vernietigen; verwoesten démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).
umreißen vernielen; vernietigen; verwoesten détruiredémolir, ruiner, en parlant d'un édifice, d'une construction.
umreißen ruïneren; verwoesten; vernielen; vernietigen ravagerfaire du ravage.