Duits

Uitgebreide vertaling voor Schaden (Duits) in het Nederlands

Schaden vorm van schaden:

schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)

  1. schaden (benachteiligen; behindern; schädigen; düpieren)
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  2. schaden (beschädigen; düpieren; anschlagen; )
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  3. schaden (antun)
    misdrijven; kwaad doen
    • misdrijven werkwoord (misdrijf, misdrijft, misdreef, misdreven, misdreven)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  4. schaden
    kwaad kunnen
    • kwaad kunnen werkwoord (kan kwaad, kunt kwaad, kon kwaad, konden kwaad, kwaad gekund)
  5. schaden (beschädigen)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  6. schaden (verletzen)
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  7. schaden (kränken; quetschen; düpieren; )
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  8. schaden (Schaden zufügen)
    molesteren
    • molesteren werkwoord (molesteer, molesteert, molesteerde, molesteerden, gemolesteerd)
  9. schaden (schädlich)
    schadelijk zijn voor

Conjugations for schaden:

Präsens
  1. schade
  2. schadest
  3. schadet
  4. schaden
  5. schadet
  6. schaden
Imperfekt
  1. schadete
  2. schadetest
  3. schadete
  4. schadeten
  5. schadetet
  6. schadeten
Perfekt
  1. habe geschadet
  2. hast geschadet
  3. hat geschadet
  4. haben geschadet
  5. habt geschadet
  6. haben geschadet
1. Konjunktiv [1]
  1. schade
  2. schadest
  3. schade
  4. schaden
  5. schadet
  6. schaden
2. Konjunktiv
  1. schadete
  2. schadetest
  3. schadete
  4. schadeten
  5. schadetet
  6. schadeten
Futur 1
  1. werde schaden
  2. wirst schaden
  3. wird schaden
  4. werden schaden
  5. werdet schaden
  6. werden schaden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schaden
  2. würdest schaden
  3. würde schaden
  4. würden schaden
  5. würdet schaden
  6. würden schaden
Diverses
  1. schad!
  2. schadet!
  3. schaden Sie!
  4. geschadet
  5. schadend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schaden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschadigen Beschädigen; Verletzen; beschädigen
kwetsen Beschädigen; Verletzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
benadelen anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; benachteiligen; düpieren; enttäuschen; ernüchtern; frustrieren; jemandem schaden; schwächen; schädigen
beschadigen beschädigen; schaden beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
deren schaden; verletzen
duperen anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen enttäuschen; ernüchtern; frustrieren
krenken düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden beleidigen; düpieren; kränken
kwaad doen antun; behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen antun
kwaad kunnen schaden
kwetsen düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden beleidigen; düpieren; kränken; verletzen; verwunden
misdrijven antun; schaden
molesteren Schaden zufügen; schaden belästigen; mißhandeln; quälen
nadeel toebrengen anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen
nadelig zijn behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen
schade berokkenen anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen
schade toebrengen aan anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen
schadelijk zijn voor schaden; schädlich
schaden anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; düpieren; jemandem schaden; kränken; schwächen; verletzen; verwunden

Synoniemen voor "schaden":

  • eins auswischen; in die Pfanne hauen; Leid antun; Leid zufügen; Schaden zufügen

Wiktionary: schaden

schaden
verb
  1. iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen
  2. schade doen
  3. beschadigen, schaden
  4. iets of iemand schade toebrengen

Cross Translation:
FromToVia
schaden schaden; beschadigen harm — cause damage
schaden bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen détériorermettre en mauvais état.
schaden schade aanrichten; schaden endommagermettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
schaden schaden; benadelen; deren nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.

Schaden:

Schaden [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schaden (Beschädigung; Schäden; Schade; )
    de schade; de beschadiging
  2. der Schaden (Nachteil; Schade; Abbruch)
    het nadeel; de schade; het verlies
    • nadeel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verlies [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. der Schaden
    de schade
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Schaden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschadiging Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Beschädigung; Schaden zufügen
nadeel Abbruch; Nachteil; Schade; Schaden
schade Abbruch; Beschädigung; Nachteil; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Einbuße
verlies Abbruch; Nachteil; Schade; Schaden Abbruch; Beeinträchtigung; Einbuße; Einsturz; Einstürze; Niederlage; Schlappe; Schäden; Schädigung; Verlieren; Verlust

Synoniemen voor "Schaden":


Wiktionary: Schaden

Schaden
noun
  1. Rechtswesen: ein durch ein Ereignis oder einen Umstand verursachte Beeinträchtigung eines Gutes oder eine Wertminderung des ursprünglichen Zustandes einer Sache
Schaden
noun
  1. geheel van beschadigingen

Cross Translation:
FromToVia
Schaden schade damage — abstract measure of something not being intact; harm
Schaden schade damage — cost or expense
Schaden schadelijk; schade detriment — harm, hurt, damage
Schaden schade harm — injury; hurt; damage; detriment; misfortune
Schaden averij avarie — marine|fr dommage survenir à un bâtiment ou aux marchandises dont il charger.
Schaden schade; jammer dommage — Perte matérielle; dégât (sens général)
Schaden beschadiging; defect; gebrek; schade dégâtdommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
Schaden afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek préjudicetort ; dommage.

Schäden:

Schäden [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schäden (Beschädigung; Schade; Schaden; )
    de schade; de beschadiging
  2. der Schäden (Verletzung)
    de blessures
    • blessures [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  3. der Schäden (Verlust; Einsturz; Schädigung; Einstürze)
    het verlies; het verliezen
  4. der Schäden
    de verstoringen
  5. der Schäden (Verwundungen; Wunden)
    de kwetsuren; de verwondingen; de wonden

Schäden [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schäden
    de beschadigingen
  2. die Schäden
    de schades
    • schades [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  3. die Schäden (Defekte; Mängel)
    de defecten
    • defecten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  4. die Schäden (händicaps; Mängel; Defekte)
    de handicaps
    • handicaps [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Schäden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschadiging Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Beschädigung; Schaden zufügen
beschadigingen Schäden
blessures Schäden; Verletzung
defecten Defekte; Mängel; Schäden
handicaps Defekte; Mängel; Schäden; händicaps
het verliezen Einsturz; Einstürze; Schäden; Schädigung; Verlust
kwetsuren Schäden; Verwundungen; Wunden
schade Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Einbuße; Nachteil; Schade; Schaden
schades Schäden
verlies Einsturz; Einstürze; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Einbuße; Nachteil; Niederlage; Schade; Schaden; Schlappe; Verlieren; Verlust
verstoringen Schäden
verwondingen Schäden; Verwundungen; Wunden
wonden Schäden; Verwundungen; Wunden

Verwante vertalingen van Schaden



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Schaden (Nederlands) in het Duits

schaden:

schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

  1. schaden (afbreuk doen aan; benadelen)
    beeinträchtigen; jemandem schaden; schwächen
    • beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • jemandem schaden werkwoord
    • schwächen werkwoord (schwäche, schwächst, schwächt, schwächte, schwächtet, geschwächt)
  2. schaden (nadelig zijn; kwaad doen)
    schaden; behindern; benachteiligen; schädigen; düpieren
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
    • behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
    • schädigen werkwoord (schädige, schädigst, schädigt, schädigte, schädigtet, geschädigt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
  3. schaden (beschadigen)
    beschädigen; schaden
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
  4. schaden (schade berokkenen; schade toebrengen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen)
    schaden; düpieren; anschlagen; beschädigen; verletzen; behindern; kränken; benachteiligen; schädigen
    • schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
    • anschlagen werkwoord (schlage an, schlägst an, schlägt an, schlug an, schlugt an, angeschlagen)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • behindern werkwoord (behindere, behinderst, behindert, behinderte, behindertet, behindert)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • benachteiligen werkwoord (benachteilige, benachteiligst, benachteiligt, benachteiligte, benachteiligtet, benachteiligt)
    • schädigen werkwoord (schädige, schädigst, schädigt, schädigte, schädigtet, geschädigt)
  5. schaden (verwonden; kwetsen; blesseren; bezeren)
    verwunden; verletzen; kränken; düpieren
    • verwunden werkwoord (verwunde, verwundest, verwundet, verwundete, verwundetet, verwundet)
    • verletzen werkwoord (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • kränken werkwoord (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • düpieren werkwoord (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)

Conjugations for schaden:

o.t.t.
  1. schaad
  2. schaadt
  3. schaadt
  4. schaaden
  5. schaaden
  6. schaaden
o.v.t.
  1. schaadde
  2. schaadde
  3. schaadde
  4. schaadden
  5. schaadden
  6. schaadden
v.t.t.
  1. ben geschaad
  2. bent geschaad
  3. is geschaad
  4. zijn geschaad
  5. zijn geschaad
  6. zijn geschaad
v.v.t.
  1. was geschaad
  2. was geschaad
  3. was geschaad
  4. waren geschaad
  5. waren geschaad
  6. waren geschaad
o.t.t.t.
  1. zal schaden
  2. zult schaden
  3. zal schaden
  4. zullen schaden
  5. zullen schaden
  6. zullen schaden
o.v.t.t.
  1. zou schaden
  2. zou schaden
  3. zou schaden
  4. zouden schaden
  5. zouden schaden
  6. zouden schaden
diversen
  1. schaad!
  2. schaadt!
  3. geschaad
  4. schadend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schaden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anschlagen benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aanslaan; taxeren
beeinträchtigen afbreuk doen aan; benadelen; schaden aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; belemmeren; beletten; beschadigen; bezoedelen; doen ophouden; eer door het slijk halen; onderbreken; verhinderen
behindern benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden belemmeren; beletten; dwarsbomen; dwarsliggen; hinderen; onmogelijk maken; storen; tegenwerken; verhinderen; voorkomen; voorkómen
benachteiligen benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; benadelen; bezoedelen; eer door het slijk halen; nadeel berokkenen
beschädigen benadelen; beschadigen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen; kapotmaken; knakken; knauwen; moeren; mollen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen
düpieren benadelen; bezeren; blesseren; duperen; kwaad doen; kwetsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden belasteren; benadelen; grieven; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; pijn bezorgen; pijn doen; smaden; zeer doen
jemandem schaden afbreuk doen aan; benadelen; schaden
kränken benadelen; bezeren; blesseren; duperen; kwetsen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden aantasten; belasteren; bezoedelen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; leed berokkenen; pijn doen; smaden; zeer doen
schaden benadelen; beschadigen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden deren; krenken; kwaad doen; kwaad kunnen; kwetsen; misdrijven; molesteren; schadelijk zijn voor
schwächen afbreuk doen aan; benadelen; schaden achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
schädigen benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden benadelen; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; nadelig zijn voor
verletzen benadelen; bezeren; blesseren; duperen; kwetsen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden aanranden; belasteren; deren; folteren; inbreuk maken; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; onteren; ontwijden; overtreden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; prikken; smaden; steken; steken geven; verkrachten; verwonden; zeer doen
verwunden bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden krenken; kwetsen

Wiktionary: schaden

schaden
verb
  1. iets of iemand schade toebrengen

Cross Translation:
FromToVia
schaden schaden harm — cause damage
schaden schaden; zufügen; schädigen endommagermettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
schaden schaden; schädigen nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.