Duits

Uitgebreide vertaling voor Spitze (Duits) in het Nederlands

spitze:

spitze bijvoeglijk naamwoord

  1. spitze (tadellos; einwandfrei; klasse; makellos)
    gaaf; puntgaaf; onaangetast

Vertaal Matrix voor spitze:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gaaf einwandfrei; klasse; makellos; spitze; tadellos dufte; fabelhaft; fehlerfrei; ganz; ganz und gar; genial; gesamt; großartig; gut; gänzlich; heil; herrlich; hervorragend; hoch; intakt; jungfräulich; komplett; prima; pur; rein; riesig; schick; stark; steil; super; tadellos; tipp-topp; toll; total; unangetastet; unbefleckt; unberührt; unbeschädigt; unverfälscht; unversehrt; vollkommen; vollständig
onaangetast einwandfrei; klasse; makellos; spitze; tadellos freistehend; frisch; gelassen; gleichgültig; heil; intakt; ledig; leer; neu; nichtig; rein; unangetastet; unbenutzt; unberührt; unbewegt; ungebraucht; ungekünstelt; ungekürzt; ungerührt; unversehrt
puntgaaf einwandfrei; klasse; makellos; spitze; tadellos

Synoniemen voor "spitze":


Spitze:

Spitze [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Spitze (Berggipfel; Gipfel)
    de top; de bergtop; de piek
    • top [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bergtop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • piek [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Spitze (Gipfel)
    de top; de piek; het summum; het hoogtepunt; het toppunt
    • top [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • piek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • summum [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hoogtepunt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toppunt [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. die Spitze (Gipfel)
    de piek; hoogste punt; de top
    • piek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • hoogste punt [znw.] zelfstandig naamwoord
    • top [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. die Spitze (Höhepunkt; Gipfel)
    hoogst bereikbare punt; de top
  5. die Spitze (Höchsterreichbare; Gipfel)
    de top; hoogst haalbare
  6. die Spitze (Spitzenkante; Spitzenklöppelei; Fransenborte; Spitzenarbeit)
    de kant; kantkloswerk; het kantwerk
    • kant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kantkloswerk [znw.] zelfstandig naamwoord
    • kantwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. die Spitze (Höhepunkt)
    het hoogtepunt; het zenit; het toppunt; de piek; de top
    • hoogtepunt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zenit [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toppunt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • piek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • top [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. die Spitze (Oberseite)
    de bovenkant; de bovenzijde
  9. die Spitze (Ausladung; Vorsprung; Knochenvorsatz)
    het uitsteeksel
  10. die Spitze
    eerste plaats
  11. die Spitze
    de punt
    • punt [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  12. die Spitze (Vordere Giebel; Vorderseite; Giebel; )
    de voorgevel; de pui; de gevel; de voorzijde
    • voorgevel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pui [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gevel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • voorzijde [de ~] zelfstandig naamwoord
  13. die Spitze (Kamm; Krone; Wipfel; Haupt)
    helmpluim; de pluim
    • helmpluim [znw.] zelfstandig naamwoord
    • pluim [de ~] zelfstandig naamwoord
  14. die Spitze (Posament; Spitzenarbeit; Fransenborte)
    passementerie; het passement; versierende omzoming
  15. die Spitze (Höhepunkt; Gipfel; Zenit; höchster Punkt)
    de culminatie
  16. die Spitze (Tonsur; Krone)
    de tonsuur
    • tonsuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  17. die Spitze (Turmspitze)
    de torenspits
  18. die Spitze (Fransenborte; Franse)
    de franje; versiering van rafels
  19. die Spitze (Vorsprung; Führung)
    de voorsprong
  20. die Spitze (Vorgehen; Leitung; Führung; Vorausgehen; Anführung)
    voorgaan; de leiding; het aanvoeren; de aanvoering
  21. die Spitze (Gipfel; Berggipfel)
    bergspits

Vertaal Matrix voor Spitze:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
aanvoering Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
bergspits Berggipfel; Gipfel; Spitze
bergtop Berggipfel; Gipfel; Spitze
bovenkant Oberseite; Spitze
bovenzijde Oberseite; Spitze
culminatie Gipfel; Höhepunkt; Spitze; Zenit; höchster Punkt
eerste plaats Spitze
franje Franse; Fransenborte; Spitze Fussel; Mischmasch; Schnickschnack; Unsin
gevel Fassade; Front; Gesicht; Giebel; Spitze; Vordere Giebel; Vorderrand; Vorderseite; vordere Ende Fassade; Freitreppe; Giebelwand; Ladenfront; untere Front
helmpluim Haupt; Kamm; Krone; Spitze; Wipfel
hoogst bereikbare punt Gipfel; Höhepunkt; Spitze
hoogst haalbare Gipfel; Höchsterreichbare; Spitze
hoogste punt Gipfel; Spitze Gipfel; Gipfelpunkt
hoogtepunt Gipfel; Höhepunkt; Spitze Höhepunkt; Klimax; Orgasmus
kant Fransenborte; Spitze; Spitzenarbeit; Spitzenkante; Spitzenklöppelei Kante; Rand; Seite
kantkloswerk Fransenborte; Spitze; Spitzenarbeit; Spitzenkante; Spitzenklöppelei
kantwerk Fransenborte; Spitze; Spitzenarbeit; Spitzenkante; Spitzenklöppelei
leiding Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen Aktienkurs; Betriebsführung; Direktion; Geschäftsführung; Kabel; Kabelleitung; Kurs; Leitung; Notiz
passement Fransenborte; Posament; Spitze; Spitzenarbeit Auflage; Borte; Kante; Krempe; Leiste; Rand; Saum; Streifen; Tresse; Verbrämung
passementerie Fransenborte; Posament; Spitze; Spitzenarbeit
piek Berggipfel; Gipfel; Höhepunkt; Spitze Gulden; Guldenmünze; Weihnachtsausschmückung
pluim Haupt; Kamm; Krone; Spitze; Wipfel Feder
pui Fassade; Front; Gesicht; Giebel; Spitze; Vordere Giebel; Vorderrand; Vorderseite; vordere Ende Fassade; Freitreppe; Ladenfront; untere Front
punt Spitze Angelegenheit; Beurteilung; Fall; Frage; Note; Problem; Punkt; Sache; Streitfrage
summum Gipfel; Spitze
tonsuur Krone; Spitze; Tonsur
top Berggipfel; Gipfel; Höchsterreichbare; Höhepunkt; Spitze Giebelspitze; Gipfel; Gipfelpunkt; Nock; Nocken
toppunt Gipfel; Höhepunkt; Spitze
torenspits Spitze; Turmspitze
uitsteeksel Ausladung; Knochenvorsatz; Spitze; Vorsprung
versierende omzoming Fransenborte; Posament; Spitze; Spitzenarbeit
versiering van rafels Franse; Fransenborte; Spitze
voorgaan Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
voorgevel Fassade; Front; Gesicht; Giebel; Spitze; Vordere Giebel; Vorderrand; Vorderseite; vordere Ende Fassade; Freitreppe; Ladenfront; untere Front
voorsprong Führung; Spitze; Vorsprung
voorzijde Fassade; Front; Gesicht; Giebel; Spitze; Vordere Giebel; Vorderrand; Vorderseite; vordere Ende Angesicht; Fassade; Front; Vorderseite; Vorseite
zenit Höhepunkt; Spitze Zenit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren anführen; anordnen; aufs Tapet bringen; aufwerfen; befehlen; dirigieren; einbringen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen; vorbringen; vorschlagen; zur Rede bringen; zur Sprache bringen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
punt Grad
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
top erstklassig; erstrangig; herausragend; oberst; oberste; vortrefflich; vorzüglich

Synoniemen voor "Spitze":


Wiktionary: Spitze

Spitze
noun
  1. übertragen: Höhepunkt
  2. eine Art Gewebe
  3. der oberste, schmal zulaufende Teil eines Gegenstandes oder einer Formation
  4. der hoch Punkt eines Berges
    • Spitzetop
Spitze
noun
  1. een vorm van vlechtwerk
  2. drukte in het verkeer

Cross Translation:
FromToVia
Spitze spits; top; punt apex — in geometry: topmost vertex of a cone or pyramid
Spitze voorhoede avant-guard — new and (usually) experimental
Spitze elite elite — group with higher status
Spitze hoofd head — topmost or leading part
Spitze kant lace — fabric
Spitze punt point — sharp tip
Spitze punt tip — extreme end of something
Spitze voorhoede vanguard — forefront of any group or movement
Spitze bek; neb; snavel; tuit; vogelbek; nebbe bec — Traductions à trier suivant le sens
Spitze piek; topje; neus; punt; spits; tip; top; besluit; eind; einde; voleinding; beëindiging; end boutpartie extrême d’une chose.
Spitze piek; topje; neus; punt; spits; tip; top; hoogtepunt; toppunt cime — La partie la plus haute d’une montagne, d’un rocher, d’un arbre, etc.
Spitze kant dentelle — couture|fr Sorte de passement à jour et à mailles très fines.
Spitze piek; topje; neus; punt; hoogtepunt; spits; tip; top pointeextrémité piquante et aiguë de quelque chose que ce être.

Spitze vorm van spitzen:

spitzen werkwoord (spitze, spitzt, spitzte, spitztet, gespitzt)

  1. spitzen (zuspitzen; anspitzen)
    spitsen
    • spitsen werkwoord (spits, spitst, spitsde, spitsden, gespitst)

Conjugations for spitzen:

Präsens
  1. spitze
  2. spitzt
  3. spitzt
  4. spitzen
  5. spitzt
  6. spitzen
Imperfekt
  1. spitzte
  2. spitztest
  3. spitzte
  4. spitzten
  5. spitztet
  6. spitzten
Perfekt
  1. habe gespitzt
  2. hast gespitzt
  3. hat gespitzt
  4. haben gespitzt
  5. habt gespitzt
  6. haben gespitzt
1. Konjunktiv [1]
  1. spitze
  2. spitzest
  3. spitze
  4. spitzen
  5. spitzet
  6. spitzen
2. Konjunktiv
  1. spitzete
  2. spitzetest
  3. spitzete
  4. spitzeten
  5. spitzetet
  6. spitzeten
Futur 1
  1. werde spitzen
  2. wirst spitzen
  3. wird spitzen
  4. werden spitzen
  5. werdet spitzen
  6. werden spitzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spitzen
  2. würdest spitzen
  3. würde spitzen
  4. würden spitzen
  5. würdet spitzen
  6. würden spitzen
Diverses
  1. spitz!
  2. spitzt!
  3. spitzen Sie!
  4. gespitzt
  5. spitzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor spitzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spitsen Spitzenzeit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spitsen anspitzen; spitzen; zuspitzen

Wiktionary: spitzen


Cross Translation:
FromToVia
spitzen aanzetten; slijpen; scherpen; wetten affileraiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
spitzen aanzetten; slijpen; scherpen; wetten aiguiserrendre aigu.

Verwante vertalingen van Spitze