Duits

Uitgebreide vertaling voor ansprechen (Duits) in het Nederlands

ansprechen:

ansprechen werkwoord (spreche an, sprichst an, sprich an, sprach an, spracht an, angesprochen)

  1. ansprechen (an das Gefühl appelieren; appellieren an)
    appelleren aan het gevoel; aanspreken; appelleren aan
  2. ansprechen (beeinflußen; treffen; rühren; anrühren)
    beïnvloeden; treffen; raken
    • beïnvloeden werkwoord (beïnvloed, beïnvloedt, beïnvloedde, beïnvloedden, beïnvloed)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  3. ansprechen (besprechen; durchsprechen; diskutieren; )
    bespreken; bediscussiëren; doorspreken; praten over; bepraten; doorpraten
    • bespreken werkwoord (bespreek, bespreekt, besprak, bespraken, besproken)
    • bediscussiëren werkwoord
    • doorspreken werkwoord (spreek door, spreekt door, sprak door, spraken door, doorgesproken)
    • praten over werkwoord
    • bepraten werkwoord (bepraat, bepraatte, bepraatten, bepraat)
    • doorpraten werkwoord (praat door, praatte door, praatten door, doorgepraat)
  4. ansprechen (reagieren auf; erörtern; durchnehmen)
    reageren op; erop ingaan; ingaan op
    • reageren op werkwoord
    • erop ingaan werkwoord (ga erop in, gaat erop in, ging erop in, gingen erop in, erop ingegaan)
    • ingaan op werkwoord (ga in op, gaat in op, ging in op, gingen in op, ingegaan op)
  5. ansprechen (anhauen; anrumpeln)
    aanschieten
    • aanschieten werkwoord (schiet aan, schoot aan, schoten aan, aangeschoten)
  6. ansprechen (anrufen; anreden)
    praaien; aanroepen
    • praaien werkwoord (praai, praait, praaide, praaiden, gepraaid)
    • aanroepen werkwoord (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  7. ansprechen (mit jemandem sprechen; anreden)

Conjugations for ansprechen:

Präsens
  1. spreche an
  2. sprichst an
  3. sprich an
  4. sprechen an
  5. sprecht an
  6. sprechen an
Imperfekt
  1. sprach an
  2. sprachst an
  3. sprach an
  4. sprachen an
  5. spracht an
  6. sprachen an
Perfekt
  1. habe angesprochen
  2. hast angesprochen
  3. hat angesprochen
  4. haben angesprochen
  5. habt angesprochen
  6. haben angesprochen
1. Konjunktiv [1]
  1. spreche an
  2. sprechest an
  3. spreche an
  4. sprechen an
  5. sprechet an
  6. sprechen an
2. Konjunktiv
  1. spräche an
  2. sprächest an
  3. spräche an
  4. sprächen an
  5. sprächet an
  6. sprächen an
Futur 1
  1. werde ansprechen
  2. wirst ansprechen
  3. wird ansprechen
  4. werden ansprechen
  5. werdet ansprechen
  6. werden ansprechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ansprechen
  2. würdest ansprechen
  3. würde ansprechen
  4. würden ansprechen
  5. würdet ansprechen
  6. würden ansprechen
Diverses
  1. sprich an!
  2. sprecht an!
  3. sprechen Sie an!
  4. angesprochen
  5. ansprechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ansprechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen Ansprechen
aanspreken Anreden; Ansprechen
bespreken Besprechen; Sprechen über
praaien Ansprechen
raken Treffen
treffen Begegnung; Treffen; Zusammenkunft; Zusammentreffen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen anreden; anrufen; ansprechen anrufen; aufrufen; einrufen; herbeirufen; rufen; zurufen
aanschieten anhauen; anrumpeln; ansprechen
aanspreken an das Gefühl appelieren; ansprechen; appellieren an
appelleren aan an das Gefühl appelieren; ansprechen; appellieren an
appelleren aan het gevoel an das Gefühl appelieren; ansprechen; appellieren an
bediscussiëren ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern
bepraten ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern
bespreken ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern ein Reis buchen; ein Reis reservieren
beïnvloeden anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen beeinflussen; steuern
doorpraten ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern weiterreden; weitersprechen
doorspreken ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern beraten; bereden; durchdiskutieren; durchsprechen; konsultieren
erop ingaan ansprechen; durchnehmen; erörtern; reagieren auf
iemand aanspreken anreden; ansprechen; mit jemandem sprechen
iemand adresseren anreden; ansprechen; mit jemandem sprechen
iemand toespreken anreden; ansprechen; mit jemandem sprechen
ingaan op ansprechen; durchnehmen; erörtern; reagieren auf
praaien anreden; anrufen; ansprechen
praten over ansprechen; beanstanden; beraten; bereden; besprechen; beurteilen; debattieren; diskutieren; durchdiskutieren; durchnehmen; durchsprechen; erörtern
raken anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen anrühren; antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; enden; erregen; hingelangen; hinkommen; rühren; schlagen; treffen
reageren op ansprechen; durchnehmen; erörtern; reagieren auf
spreken tot iemand anreden; ansprechen; mit jemandem sprechen
treffen anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen anrühren; antun; begegnen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; enden; entgegen; erregen; hingelangen; hinkommen; rühren; schlagen; sich treffen; treffen

Synoniemen voor "ansprechen":


Wiktionary: ansprechen

ansprechen
verb
  1. etwas ansprechen: etwas zur Sprache bringen / zum Thema des Gespräches machen
  2. die Aufmerksamkeit oder das Interesse von jemandem erwecken; den Geschmack von jemandem treffen
  3. anfangen mit jemandem zu sprechen; mit jemandem ein Gespräch beginnen
ansprechen
verb
  1. ter sprake brengen
  2. tot onderwerp van discussie maken

Cross Translation:
FromToVia
ansprechen aantrekkelijk; aantrekken; aanspreken appeal — to be attractive
ansprechen ter sprake brengen; aanspreken broach — begin discussion about
ansprechen interpelleren; aanklampen; aanspreken; toespreken interpeller — Interpeller

Ansprechen:

Ansprechen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Ansprechen (Anreden)
    aanspreken; benaderen; spreken tot
  2. Ansprechen (Ansprache halten)
    spreken tot; toespreken
  3. Ansprechen (Reagieren; Eingehen; Abhandeln)
    reactie op
  4. Ansprechen
    praaien; aanroepen

Vertaal Matrix voor Ansprechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen Ansprechen
aanspreken Anreden; Ansprechen
benaderen Anreden; Ansprechen
praaien Ansprechen
reactie op Abhandeln; Ansprechen; Eingehen; Reagieren
spreken tot Anreden; Ansprache halten; Ansprechen
toespreken Ansprache halten; Ansprechen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen anreden; anrufen; ansprechen; aufrufen; einrufen; herbeirufen; rufen; zurufen
aanspreken an das Gefühl appelieren; ansprechen; appellieren an
benaderen annähern; herankommen
praaien anreden; anrufen; ansprechen