Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. arbeiten:
  2. Arbeiten:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor arbeiten (Duits) in het Nederlands

arbeiten:

arbeiten werkwoord (arbeite, arbeitest, arbeitet, arbeitete, arbeitetet, gearbeitet)

  1. arbeiten (verrichten; tun)
    werken; arbeiden
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • arbeiden werkwoord (arbeid, arbeidt, arbeidde, arbeidden, gearbeid)
  2. arbeiten
    werken
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
  3. arbeiten (vorgehen; funktionieren; tun)
    werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • opereren werkwoord (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)
    • manipuleren werkwoord
    • te werk gaan werkwoord (ga te werk, gaat te werk, ging te werk, gingen te werk, te werk gegaan)
    • procederen werkwoord (procedeer, procedeert, procedeerde, procedeerden, geprocedeerd)
    • optreden werkwoord (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)

Conjugations for arbeiten:

Präsens
  1. arbeite
  2. arbeitest
  3. arbeitet
  4. arbeiten
  5. arbeitet
  6. arbeiten
Imperfekt
  1. arbeitete
  2. arbeitetest
  3. arbeitete
  4. arbeiteten
  5. arbeitetet
  6. arbeiteten
Perfekt
  1. habe gearbeitet
  2. hast gearbeitet
  3. hat gearbeitet
  4. haben gearbeitet
  5. habt gearbeitet
  6. haben gearbeitet
1. Konjunktiv [1]
  1. arbeite
  2. arbeitest
  3. arbeite
  4. arbeiten
  5. arbeitet
  6. arbeiten
2. Konjunktiv
  1. arbeitete
  2. arbeitetest
  3. arbeitete
  4. arbeiteten
  5. arbeitetet
  6. arbeiteten
Futur 1
  1. werde arbeiten
  2. wirst arbeiten
  3. wird arbeiten
  4. werden arbeiten
  5. werdet arbeiten
  6. werden arbeiten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde arbeiten
  2. würdest arbeiten
  3. würde arbeiten
  4. würden arbeiten
  5. würdet arbeiten
  6. würden arbeiten
Diverses
  1. arbeit!
  2. arbeitet!
  3. arbeiten Sie!
  4. gearbeitet
  5. arbeitend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor arbeiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
handelen Agieren; Handeln
leven Andrang; Aufruhr; Beschäftigung; Betrieb; Betriebsamkeit; Dasein; Emsigkeit; Existenz; Fortbestehen; Gebrüll; Gedränge; Gedrängtheit; Geschäftigkeit; Geselligkeit; Getreibe; Getue; Getöse; Gewimmel; Gewirr; Gewühl; Krach; Leben; Lebendigkeit; Lebenswandel; Lebhaftigkeit; Lärm; Radau; Regsamkeit; Rummel; Sein; Skandal; Spektakel; Spuk; Strudel; Trara; Treiben; Trubel; Tumult; Umtrieb; reges Leben; starkeVerkehr
optreden Haltung; Verhaltensweise
werken Arbeiten; Erfolg; Funktionieren; Tätigkeit; Wirkung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeiden arbeiten; tun; verrichten
handelen arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen Handel treiben; agieren; ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
leven arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben; wohnen
manipuleren arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen manipulieren
opereren arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
optreden arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen auftreten; spielen
procederen arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
te werk gaan arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
werken arbeiten; funktionieren; tun; verrichten; vorgehen

Synoniemen voor "arbeiten":


Wiktionary: arbeiten

arbeiten
verb
  1. erwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein
arbeiten
verb
  1. werk verrichten
  2. acties uitvoeren, optreden
  3. arbeid verrichten, lichte vorm van zwoegen

Cross Translation:
FromToVia
arbeiten functioneren function — to carry on a function
arbeiten werken work — to do a specific task
arbeiten werken bosser — France|fr popu|fr travailler.
arbeiten werken taffer — (argot) travailler.
arbeiten arbeiden; werken travailler — Fournir un travail

Arbeiten:

Arbeiten [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Arbeiten
    de werkzaamheden

Arbeiten [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Arbeiten (Funktionieren; Tätigkeit)
    functioneren; het werken

Vertaal Matrix voor Arbeiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
functioneren Arbeiten; Funktionieren; Tätigkeit
werken Arbeiten; Funktionieren; Tätigkeit Erfolg; Wirkung
werkzaamheden Arbeiten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
functioneren erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten
werken arbeiten; funktionieren; tun; verrichten; vorgehen

Wiktionary: Arbeiten


Cross Translation:
FromToVia
Arbeiten werken works — Plural form of work

Verwante vertalingen van arbeiten