Duits

Uitgebreide vertaling voor ausgedehnt (Duits) in het Nederlands

ausgedehnt:

ausgedehnt bijvoeglijk naamwoord

  1. ausgedehnt (ausgestreckt; weitläufig)
    uitgestrekt; langgerekt; lang en smal
  2. ausgedehnt (detailliert; ausgearbeitet; ausführlich; )
    uitgewerkt; in details
  3. ausgedehnt (ausgestreckt liegend; ausgestreckt; liegend)
    liggend; uitgestrekt; languit liggend; gestrekt; languit

Vertaal Matrix voor ausgedehnt:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gestrekt ausgedehnt; ausgestreckt; ausgestreckt liegend; liegend ausgestreckt
langgerekt ausgedehnt; ausgestreckt; weitläufig langgestreckt; langgezogen
liggend ausgedehnt; ausgestreckt; ausgestreckt liegend; liegend gestellt; situiert
uitgestrekt ausgedehnt; ausgestreckt; ausgestreckt liegend; liegend; weitläufig
uitgewerkt aufwendig; ausführlich; ausgearbeitet; ausgedehnt; behäbig; breit; detailliert; dick; eingehend; extensiv; gedehnt; geräumig; groß; großzügig; haarklein; hell; langstielig; reichlich; schwerfällig; stark; umfangreich; umständlich; vielumfassend; weit; weitgehend; weitläufig; weitschweifig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
languit ausgedehnt; ausgestreckt; ausgestreckt liegend; liegend
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
langgerekt Trapezkontur
liggend Querformat
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
in details aufwendig; ausführlich; ausgearbeitet; ausgedehnt; behäbig; breit; detailliert; dick; eingehend; extensiv; gedehnt; geräumig; groß; großzügig; haarklein; hell; langstielig; reichlich; schwerfällig; stark; umfangreich; umständlich; vielumfassend; weit; weitgehend; weitläufig; weitschweifig
lang en smal ausgedehnt; ausgestreckt; weitläufig
languit liggend ausgedehnt; ausgestreckt; ausgestreckt liegend; liegend

Synoniemen voor "ausgedehnt":


Wiktionary: ausgedehnt


Cross Translation:
FromToVia
ausgedehnt abundant; overvloedig; rijk; uitbundig; volop; weelderig; welig; breedvoerig; groot; royaal; ruim; uitgestrekt; slobberig; breed; wijd; omvangrijk; uitgebreid; veelomvattend ample — Qui dépasser en largeur et en longueur la mesure ordinaire.
ausgedehnt abundant; overvloedig; rijk; uitbundig; volop; weelderig; welig; breedvoerig; groot; royaal; ruim; uitgebreid; uitgestrekt; wijd; slobberig; breed; omvangrijk; veelomvattend large — Qualifie un corps considérer dans l’extension qu’il a d’un de ses côtés à l’autre, lorsqu'on parle de sa plus petite longueur, par opposition à long.
ausgedehnt breedvoerig; groot; royaal; ruim; uitgebreid; uitgestrekt; wijd; omvangrijk; veelomvattend étendugrand, large, vaste.

ausgedehnt vorm van ausdehnen:

ausdehnen werkwoord (dehne aus, dehnst aus, dehnt aus, dehnte aus, dehntet aus, ausgedehnt)

  1. ausdehnen (recken; verlängern)
    uitrekken; verlengen
    • uitrekken werkwoord (rek uit, rekt uit, rekte uit, rekten uit, uitgerekt)
    • verlengen werkwoord (verleng, verlengt, verlengde, verlengden, verlengd)
  2. ausdehnen (expandieren; ausbreiten; vergrößern; )
    uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen
    • uitbreiden werkwoord (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • expanderen werkwoord
    • verruimen werkwoord (verruim, verruimt, verruimde, verruimden, verruimd)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • verwijden werkwoord (verwijd, verwijdt, verwijdde, verwijdden, verwijd)
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • verbreiden werkwoord (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
  3. ausdehnen (zunehmen; vergrößern; steigern; )
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  4. ausdehnen (erweitern; vergrößern; verbreiten; )
    vergroten; uitbreiden; vermeerderen; talrijker maken
    • vergroten werkwoord (vergroot, vergrootte, vergrootten, vergroot)
    • uitbreiden werkwoord (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • talrijker maken werkwoord
  5. ausdehnen (schwellen)
    uitdijen; uitzwellen
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • uitzwellen werkwoord

Conjugations for ausdehnen:

Präsens
  1. dehne aus
  2. dehnst aus
  3. dehnt aus
  4. dehnen aus
  5. dehnt aus
  6. dehnen aus
Imperfekt
  1. dehnte aus
  2. dehntest aus
  3. dehnte aus
  4. dehnten aus
  5. dehntet aus
  6. dehnten aus
Perfekt
  1. habe ausgedehnt
  2. hast ausgedehnt
  3. hat ausgedehnt
  4. haben ausgedehnt
  5. habt ausgedehnt
  6. haben ausgedehnt
1. Konjunktiv [1]
  1. dehne aus
  2. dehnest aus
  3. dehne aus
  4. dehnen aus
  5. dehnet aus
  6. dehnen aus
2. Konjunktiv
  1. dehnte aus
  2. dehntest aus
  3. dehnte aus
  4. dehnten aus
  5. dehntet aus
  6. dehnten aus
Futur 1
  1. werde ausdehnen
  2. wirst ausdehnen
  3. wird ausdehnen
  4. werden ausdehnen
  5. werdet ausdehnen
  6. werden ausdehnen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausdehnen
  2. würdest ausdehnen
  3. würde ausdehnen
  4. würden ausdehnen
  5. würdet ausdehnen
  6. würden ausdehnen
Diverses
  1. dehn aus!
  2. dehnt aus!
  3. dehnen Sie aus!
  4. ausgedehnt
  5. ausdehnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausdehnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen Anschwellen; Anwachsen
aanzwellen Anschwellen; Anwachsen
groeien Aufgehen; Entstehen; Entwicklung; Erzeugung; Fortpflanzung; Heranziehung; Wachstum; Wachtumsprozess
groter worden Ansteigen; Ansteigung; Anwachsen; Zunahme; Zuwachs
stijgen Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Aufgehen; Emporsteigen; Hinaufsteigen; Steigen
uitdijen Anschwellung; Ausdehnung
uitrekken Ausrecken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anwachsen; sich vermehren
aanwassen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
aanwinnen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
aanzwellen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
de hoogte ingaan anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen abheben; emporsteigen; hinaufsteigen
expanderen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
gedijen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen gedeihen
groeien anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen aufwachsen; heranwachsen; wachsen
groter worden anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
omhooggaan anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen hinaufgehen; hinauflaufen
openen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern Gespräch anknöpfen; Zur Sprache bringen; anschneiden; aufdrehen; aufmachen; aufschlagen; aufschließen; aufschrauben; aufwerfen; einführen; einleiten; entriegeln; freigeben; hereinführen; hinführen; losdrehen; losschrauben; veröffentlichen; vorstellen; öffnen
opzetten anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anspitzen; aufhetzen; aufstacheln; ausstopfen; präparieren
stijgen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen abheben; anschwellen; anwachsen; besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern; schwellen; steigen; zunehmen
talrijker maken aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen
toenemen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
uitbouwen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
uitbreiden aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; expandieren; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen erweitern
uitdijen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; schwellen; vergrößern anschwellen; schwellen
uitrekken ausdehnen; recken; verlängern strecken
uitzwellen ausdehnen; schwellen
verbreiden ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern ausreiben; ausstreichen; ausstreuen; aussäen; streuen; verbreiten; verteilen
vergroten aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen aufführen
verlengen ausdehnen; recken; verlängern verlängern
vermeerderen anschwellen; ansteigen; aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; expandieren; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen
verruimen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
verwijden ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern ausbreiten; ausweiten; dehnen; erweitern; verbreitern

Synoniemen voor "ausdehnen":


Wiktionary: ausdehnen

ausdehnen
verb
  1. iets een groter oppervlak laten innemen
  2. in omvang toenemen, aangroeien

Cross Translation:
FromToVia
ausdehnen uitbreiden extend — to cause to increase in extent
ausdehnen smeren; besmeren; doorsmeren; spreiden; ontvouwen; uitspreiden; uitbouwen; uitbreiden; vergroten; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; ophouden; rekken; strekken; uitsteken; uitstrekken; verdunnen; versnijden; verwateren étendre — Traductions à trier suivant le sens