Duits

Uitgebreide vertaling voor ausgehend (Duits) in het Nederlands

ausgehend:

ausgehend bijvoeglijk naamwoord

  1. ausgehend
    uitgaand
  2. ausgehend
    uitlopend

Vertaal Matrix voor ausgehend:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitgaand ausgehend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitlopend ausgehend

ausgehen:

ausgehen werkwoord (gehe aus, gehst aus, geht aus, ging aus, ginget aus, ausgegangen)

  1. ausgehen (stapfen; bummeln; im Schritt gehen; )
    uitgaan; stappen; de hort op gaan
    • uitgaan werkwoord (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
    • de hort op gaan werkwoord

Conjugations for ausgehen:

Präsens
  1. gehe aus
  2. gehst aus
  3. geht aus
  4. gehen aus
  5. geht aus
  6. gehen aus
Imperfekt
  1. ging aus
  2. gingst aus
  3. ging aus
  4. gingen aus
  5. ginget aus
  6. gingen aus
Perfekt
  1. bin ausgegangen
  2. bist ausgegangen
  3. ist ausgegangen
  4. sind ausgegangen
  5. seid ausgegangen
  6. sind ausgegangen
1. Konjunktiv [1]
  1. gehe aus
  2. gehest aus
  3. gehe aus
  4. gehen aus
  5. gehet aus
  6. gehen aus
2. Konjunktiv
  1. ginge aus
  2. gingest aus
  3. ginge aus
  4. gingen aus
  5. ginget aus
  6. gingen aus
Futur 1
  1. werde ausgehen
  2. wirst ausgehen
  3. wird ausgehen
  4. werden ausgehen
  5. werdet ausgehen
  6. werden ausgehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausgehen
  2. würdest ausgehen
  3. würde ausgehen
  4. würden ausgehen
  5. würdet ausgehen
  6. würden ausgehen
Diverses
  1. geh aus!
  2. geht aus!
  3. gehen Sie aus!
  4. ausgegangen
  5. ausgehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausgehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stappen Fußstapfen; Schritte; Tritte
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de hort op gaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
stappen ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern
uitgaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen

Synoniemen voor "ausgehen":


Wiktionary: ausgehen

ausgehen
verb
  1. een avondje uit gaan
  2. ophouden met branden

Cross Translation:
FromToVia
ausgehen daten date — to take (someone) on a series of dates
ausgehen vertrekken; uitgaan exit — go out
ausgehen naar buiten gaan go out — to leave, especially a building
ausgehen uitgaan go out — to leave one's abode to go to public places
ausgehen resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op aboutirtoucher par un bout.
ausgehen schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
ausgehen afrijden; uitlaten promener — Mener, conduire, faire aller quelqu’un de côté ou d’autre.