Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: flüchten

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: flüchten

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fluchen:
  2. flüchten:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor flüchten (Duits) in het Nederlands

fluchen:

fluchen werkwoord (fluche, fluchst, flucht, fluchte, fluchtet, geflucht)

  1. fluchen
    vloeken
    • vloeken werkwoord (vloek, vloekt, vloekte, vloekten, gevloekt)
  2. fluchen
    ketteren
    • ketteren werkwoord (ketter, kettert, ketterde, ketterden, geketterd)

Conjugations for fluchen:

Präsens
  1. fluche
  2. fluchst
  3. flucht
  4. fluchen
  5. flucht
  6. fluchen
Imperfekt
  1. fluchte
  2. fluchtest
  3. fluchte
  4. fluchten
  5. fluchtet
  6. fluchten
Perfekt
  1. habe geflucht
  2. hast geflucht
  3. hat geflucht
  4. haben geflucht
  5. habt geflucht
  6. haben geflucht
1. Konjunktiv [1]
  1. fluche
  2. fluchest
  3. fluche
  4. fluchen
  5. fluchet
  6. fluchen
2. Konjunktiv
  1. fluchte
  2. fluchtest
  3. fluchte
  4. fluchten
  5. fluchtet
  6. fluchten
Futur 1
  1. werde fluchen
  2. wirst fluchen
  3. wird fluchen
  4. werden fluchen
  5. werdet fluchen
  6. werden fluchen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fluchen
  2. würdest fluchen
  3. würde fluchen
  4. würden fluchen
  5. würdet fluchen
  6. würden fluchen
Diverses
  1. fluch!
  2. flucht!
  3. fluchen Sie!
  5. geflucht
  6. fluchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fluchen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ketteren fluchen
vloeken fluchen

Synoniemen voor "fluchen":


Wiktionary: fluchen

fluchen
verb
  1. uitroepen van vloekwoorden, beledigende taal gebruiken
Cross Translation:
FromToVia
• fluchen → vloeken ↔ curse — to swear, to utter a vulgar curse
• fluchen → vervloeken ↔ curse — to place a curse upon
• fluchen → vervloeken ↔ cuss — to use cursing
• fluchen → vloeken ↔ swear — to curse, to use offensive language
• fluchen → godlasteren; ketteren; vloeken; godslasteren; blasfemeren ↔ blasphémer — proférer un blasphème ou des blasphèmes.
• fluchen → vermaledijen; vervloeken; verwensen ↔ maudire — lancer des imprécations contre quelqu’un pour qu’il lui arriver du mal.

flüchten:

flüchten werkwoord (flüchte, flüchtest, flüchtet, flüchtete, flüchtetet, geflüchtet)

  1. flüchten (fliehen; entfliehen; fortrennen; )
    vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegkomen werkwoord (kom weg, komt weg, kwam weg, kwamen weg, weggekomen)
    • ontvluchten werkwoord (ontvlucht, ontvluchtte, ontvluchtten, ontvlucht)
    • weglopen werkwoord (loop weg, loopt weg, liep weg, liepen weg, weggelopen)
    • ontsnappen aan werkwoord
    • zich vrijmaken werkwoord
    • ontkomen werkwoord (ontkom, ontkomt, ontkwam, ontkwamen, ontkomen)
    • wegrennen werkwoord (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • ontglippen werkwoord (ontglip, ontglipt, ontglipte, ontglipten, ontglipt)
  2. flüchten (entkommen; fliehen; entfliehen; )
    vluchten; ontvluchten; ontsnappen; wegvluchten; uitwijken; ontkomen
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • ontvluchten werkwoord (ontvlucht, ontvluchtte, ontvluchtten, ontvlucht)
    • ontsnappen werkwoord (ontsnap, ontsnapt, ontsnapte, ontsnapten, ontsnapt)
    • wegvluchten werkwoord
    • uitwijken werkwoord
    • ontkomen werkwoord (ontkom, ontkomt, ontkwam, ontkwamen, ontkomen)
  3. flüchten (fliehen)
    vluchten; wegvluchten; vlieden
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegvluchten werkwoord
    • vlieden werkwoord (vlied, vliedt, vlood, vloden, gevloden)
  4. flüchten (entwischen; ausreißen; desertieren; )
    ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren
  5. flüchten (weglaufen; ausreißen; entkommen; )
    weglopen; lopend weggaan
  6. flüchten (frei kommen; entkommen; entrinnen; )
    vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden
  7. flüchten (ausweichen vor etwas; entweichen; entkommen; )
    uitwijken voor iets
  8. flüchten
    voortvluchtig zijn
    • voortvluchtig zijn werkwoord (ben voortvluchtig, bent voortvluchtig, is voortvluchtig, was voortvluchtig, waren voortvluchtig, voortvluchtig geweest)
  9. flüchten (sich befreien; entkommen; befreien; )
    vrijkomen; ontsnappen; zich bevrijden; loskomen
    • vrijkomen werkwoord (kom vrij, komt vrij, kwam vrij, kwamen vrij, vrijgekomen)
    • ontsnappen werkwoord (ontsnap, ontsnapt, ontsnapte, ontsnapten, ontsnapt)
    • zich bevrijden werkwoord
    • loskomen werkwoord (kom los, komt los, kwam los, kwamen los, losgekomen)
  10. flüchten (ausbrechen; fliehen; ausreißen; )
    losbreken; zich met geweld losbreken
  11. flüchten (davoneilen; fliehen; fortrennen)
    wegspoeden; wegsnellen; wegrennen; weghollen; wegijlen; weghaasten
    • wegspoeden werkwoord (spoed weg, spoedt weg, spoedde weg, spoedden weg, weggespoed)
    • wegsnellen werkwoord
    • wegrennen werkwoord (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • weghollen werkwoord (hol weg, holt weg, holde weg, holden weg, weggehold)
    • wegijlen werkwoord (ijl weg, ijlt weg, ijlde weg, ijlden weg, weggeijld)
    • weghaasten werkwoord (haast weg, haastte weg, haastten weg, weggehaast)

Conjugations for flüchten:

Präsens
  1. flüchte
  2. flüchtest
  3. flüchtet
  4. flüchten
  5. flüchtet
  6. flüchten
Imperfekt
  1. flüchtete
  2. flüchtetest
  3. flüchtete
  4. flüchteten
  5. flüchtetet
  6. flüchteten
Perfekt
  1. bin geflüchtet
  2. bist geflüchtet
  3. ist geflüchtet
  4. sind geflüchtet
  5. seid geflüchtet
  6. sind geflüchtet
1. Konjunktiv [1]
  1. flüchte
  2. flüchtest
  3. flüchte
  4. flüchten
  5. flüchtet
  6. flüchten
2. Konjunktiv
  1. flüchtete
  2. flüchtetest
  3. flüchtete
  4. flüchteten
  5. flüchtetet
  6. flüchteten
Futur 1
  1. werde flüchten
  2. wirst flüchten
  3. wird flüchten
  4. werden flüchten
  5. werdet flüchten
  6. werden flüchten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde flüchten
  2. würdest flüchten
  3. würde flüchten
  4. würden flüchten
  5. würdet flüchten
  6. würden flüchten
Diverses
  1. flüchte!
  2. flüchtet!
  3. flüchten Sie!
  5. geflüchtet
  6. flüchtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor flüchten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
de plaat poetsen ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
ervandoor gaan ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
hem smeren ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
lopend weggaan ausreißen; davoneilen; entkommen; fliehen; flüchten; fortrennen; weglaufen
losbreken ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entringen; entrinnen; fliehen; flüchten; freikommen; losbrechen abbrechen; aufbersten; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln; herausbrechen; hervorbrechen; losbrechen
loskomen befreien; entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; frei kommen; freilassen; freimachen; sich befreien freikommen; loskommen; sich lösen
ontglippen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen entfahren
ontkomen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen
ontslagen worden entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; frei kommen entlassen werden
ontsnappen ausbrechen; ausreißen; befreien; entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; freilassen; freimachen; sich befreien
ontsnappen aan ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen
ontvluchten ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen
op vrije voeten gesteld worden entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; frei kommen
uitwijken ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten auswandern; ausweichen; emigrieren; fliehen; sich verstecken; zuflücten; zur Seite gehen
uitwijken voor iets ausreißen; ausweichen vor etwas; entfliehen; entgehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entspringen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten
vlieden fliehen; flüchten
vluchten ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen
voortvluchtig zijn flüchten
vrijkomen befreien; entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; frei kommen; freilassen; freimachen; sich befreien
weghaasten davoneilen; fliehen; flüchten; fortrennen davoneilen; davonlaufen
weghollen davoneilen; fliehen; flüchten; fortrennen davoneilen; davonlaufen
wegijlen davoneilen; fliehen; flüchten; fortrennen davoneilen; davonlaufen
wegkomen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen entfliehen; freikommen
weglopen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entkommen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen; weglaufen davonlaufen; fortlaufen; von zu Hause ausreißen; weglaufen
wegrennen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen davoneilen; davonlaufen
wegsnellen davoneilen; fliehen; flüchten; fortrennen davoneilen; davonlaufen
wegspoeden davoneilen; fliehen; flüchten; fortrennen davoneilen; davonlaufen
wegvluchten ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten
zich bevrijden befreien; entfliehen; entkommen; entrinnen; entschlüpfen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; freilassen; freimachen; sich befreien
zich met geweld losbreken ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entringen; entrinnen; fliehen; flüchten; freikommen; losbrechen
zich uit de voeten maken ausreißen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entweichen; entwischen; flüchten; weglaufen
zich vrijmaken ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; durchbrennen; entfliehen; entwischen; fliehen; flüchten; fortrennen

Synoniemen voor "flüchten":


Wiktionary: flüchten

flüchten
verb
  1. sich entfernen von einer drohenden Gefahr oder einer unangenehmen Situation
flüchten
verb
  1. naar een ander land vluchten, veelal om politieke redenen
  2. (onovergankelijk) trachten te ontkomen aan dreigend gevaar
Cross Translation:
FromToVia
• flüchten → wegvluchten; vluchten; ontsnappen ↔ flee — to run away; to escape
• flüchten → ontlopen; ontkomen; ontvluchten ↔ flee — to escape from
• flüchten → vluchten ↔ fly — to flee







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0614 seconde
Page rendered in 1.0 seconds