Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fliegen:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor fliegen (Duits) in het Nederlands

fliegen:

fliegen werkwoord (fliege, fliegst, fliegt, flog, flogt, geflogen)

  1. fliegen (mit das Flugzeug reisen)
    vliegen; per vliegtuig reizen
  2. fliegen (ausrutschen; fallen; stürzen; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  3. fliegen (taumeln; stürzen; fallen; )
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)

Conjugations for fliegen:

Präsens
  1. fliege
  2. fliegst
  3. fliegt
  4. fliegen
  5. fliegt
  6. fliegen
Imperfekt
  1. flog
  2. flogst
  3. flog
  4. flogen
  5. flogt
  6. flogen
Perfekt
  1. habe geflogen
  2. hast geflogen
  3. hat geflogen
  4. haben geflogen
  5. habt geflogen
  6. haben geflogen
1. Konjunktiv [1]
  1. fliege
  2. fliegest
  3. fliege
  4. fliegen
  5. flieget
  6. fliegen
2. Konjunktiv
  1. flöge
  2. flögest
  3. flöge
  4. flögen
  5. flöget
  6. flögen
Futur 1
  1. werde fliegen
  2. wirst fliegen
  3. wird fliegen
  4. werden fliegen
  5. werdet fliegen
  6. werden fliegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fliegen
  2. würdest fliegen
  3. würde fliegen
  4. würden fliegen
  5. würdet fliegen
  6. würden fliegen
Diverses
  1. fliege!
  2. fliegt!
  3. fliegen Sie!
  4. geflogen
  5. fliegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fliegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderuitgaan Ausrutschen
vallen Fallen; Stürzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buitelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
duikelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
onderuitgaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
op zijn bek gaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
per vliegtuig reizen fliegen; mit das Flugzeug reisen
ten val komen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
vallen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; entschlafen; herabfallen; herunterstürzen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; rücklaufen; sterben; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; zugrunde gehen
vliegen fliegen; mit das Flugzeug reisen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen

Synoniemen voor "fliegen":


Wiktionary: fliegen

fliegen
verb
  1. sich ohne Bodenkontakt in der Luft fortbewegen
fliegen
verb
  1. zich door de lucht voortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
fliegen vliegen fly — to travel through air
fliegen besturen fly — to cause to travel through the air
fliegen vliegen voler — Action de se maintenir dans l’air.

Fliegen:


Synoniemen voor "Fliegen":