Duits

Uitgebreide vertaling voor gelangen (Duits) in het Nederlands

gelangen:

gelangen werkwoord (gelange, gelangst, gelangt, gelangte, gelangtet, gelangt)

  1. gelangen (anschwellen; werden; entstehen; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

Conjugations for gelangen:

Präsens
  1. gelange
  2. gelangst
  3. gelangt
  4. gelangen
  5. gelangt
  6. gelangen
Imperfekt
  1. gelangte
  2. gelangtest
  3. gelangte
  4. gelangten
  5. gelangtet
  6. gelangten
Perfekt
  1. bin gelangt
  2. bist gelangt
  3. ist gelangt
  4. sind gelangt
  5. seid gelangt
  6. sind gelangt
1. Konjunktiv [1]
  1. gelange
  2. gelangest
  3. gelange
  4. gelangen
  5. gelanget
  6. gelangen
2. Konjunktiv
  1. gelangete
  2. gelangetest
  3. gelangete
  4. gelangeten
  5. gelangetet
  6. gelangeten
Futur 1
  1. werde gelangen
  2. wirst gelangen
  3. wird gelangen
  4. werden gelangen
  5. werdet gelangen
  6. werden gelangen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gelangen
  2. würdest gelangen
  3. würde gelangen
  4. würden gelangen
  5. würdet gelangen
  6. würden gelangen
Diverses
  1. gelange!
  2. gelangt!
  3. gelangen Sie!
  4. gelangt
  5. gelangend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor gelangen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
oprijzen anschwellen; aufgehen; eintreten; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen
rijzen anschwellen; aufgehen; eintreten; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufgehen; aufragen; aufstehen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; gehen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicher heben; steigen; treiben; zunehmen

Wiktionary: gelangen


Cross Translation:
FromToVia
gelangen arriveren; aankomen; bereiken arrive — to reach
gelangen aankomen; arriveren; bereiken; overkomen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; voorkomen; voorvallen; aanbelanden; aanlanden; terechtkomen arriverparvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.
gelangen halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)