Duits

Uitgebreide vertaling voor hallen (Duits) in het Nederlands

hallen:

hallen werkwoord (halle, hallst, hallt, hallte, halltet, gehallt)

  1. hallen (wiederholen; erhallen; nachsprechen; )
    herhalen; nazeggen; napraten; nabouwen; echoën
    • herhalen werkwoord (herhaal, herhaalt, herhaalde, herhaalden, herhaald)
    • nazeggen werkwoord (zeg na, zegt na, zegde na, zegden na, nagezegd)
    • napraten werkwoord (praat na, praatte na, praatten na, nagepraat)
    • nabouwen werkwoord
    • echoën werkwoord (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
  2. hallen
    hol klinken
    • hol klinken werkwoord (klink hol, klinkt hol, klonk hol, klonken hol, hol geklonken)
  3. hallen (hörbar sein; ertönen; widerhallen; )
    weerklinken; hoorbaar zijn
  4. hallen (schallen; widerhallen; mitschwingen; )
    schallen; weerschallen
    • schallen werkwoord
    • weerschallen werkwoord (weerschal, weerschalt, weerschalde, weerschalden, weerschald)
  5. hallen (widerhallen; schallen; widerschallen; echoen)
    resoneren; echoën; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen; weergalmen
    • resoneren werkwoord
    • echoën werkwoord (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • weerkaatsen werkwoord (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • weerklinken werkwoord (weerklink, weerklinkt, weerklonk, weerklonken, weerklonken)
    • weerschallen werkwoord (weerschal, weerschalt, weerschalde, weerschalden, weerschald)
    • galmen werkwoord (galm, galmt, galmde, galmden, gegalmd)
    • schallen werkwoord
    • weergalmen werkwoord (weergalm, weergalmt, weergalmde, weergalmden, weergalmd)

Conjugations for hallen:

Präsens
  1. halle
  2. hallst
  3. hallt
  4. hallen
  5. hallt
  6. hallen
Imperfekt
  1. hallte
  2. halltest
  3. hallte
  4. hallten
  5. halltet
  6. hallten
Perfekt
  1. habe gehallt
  2. hast gehallt
  3. hat gehallt
  4. haben gehallt
  5. habt gehallt
  6. haben gehallt
1. Konjunktiv [1]
  1. halle
  2. hallest
  3. halle
  4. hallen
  5. hallet
  6. hallen
2. Konjunktiv
  1. hallte
  2. halltest
  3. hallte
  4. hallten
  5. halltet
  6. hallten
Futur 1
  1. werde hallen
  2. wirst hallen
  3. wird hallen
  4. werden hallen
  5. werdet hallen
  6. werden hallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hallen
  2. würdest hallen
  3. würde hallen
  4. würden hallen
  5. würdet hallen
  6. würden hallen
Diverses
  1. halle!
  2. hallt!
  3. hallen Sie!
  4. gehallt
  5. hallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hallen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
echoën aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen echoen; erhallen; ertönen; mitschwingen; nachhallen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen
galmen echoen; hallen; schallen; widerhallen; widerschallen echoen; erhallen; erschallen; ertönen; mitschwingen; nachhallen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen
herhalen aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen Schleife ausführen; einstudieren; einüben; proben; repetieren; wiederholen; üben
hol klinken hallen
hoorbaar zijn echoen; ertönen; funkeln; hallen; hörbar sein; mitschwingen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen; zurückscheinen; zurückstrahlen
nabouwen aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen
napraten aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen noch ein wenig plaudern
nazeggen aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen
resoneren echoen; hallen; schallen; widerhallen; widerschallen
schallen echoen; hallen; mitschwingen; resonieren; schallen; widerhallen; widerschallen
weergalmen echoen; hallen; schallen; widerhallen; widerschallen
weerkaatsen echoen; hallen; schallen; widerhallen; widerschallen echoen; erhallen; funkeln; reflektieren; resonieren; widerhallen; widerscheinen; widerspiegeln
weerklinken echoen; ertönen; funkeln; hallen; hörbar sein; mitschwingen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen; zurückscheinen; zurückstrahlen echoen; erhallen; ertönen; mitschwingen; nachhallen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen
weerschallen echoen; hallen; mitschwingen; resonieren; schallen; widerhallen; widerschallen

Wiktionary: hallen


Cross Translation:
FromToVia
hallen echoën echo — to repeat back what another has just said
hallen bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan sonnerrendre un son.
hallen kletteren; klingelen; rinkelen; tingelen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; luiden; schalmen; overgaan tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.

Hallen:

Hallen [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Hallen (Säle)
    de hallen
    • hallen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Hallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hallen Hallen; Säle



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hallen (Nederlands) in het Duits

hallen:

hallen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de hallen
    die Hallen; der Säle
    • Hallen [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Säle [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hallen hallen
Säle hallen zalen; zalencomplex

Verwante woorden van "hallen":


hallen vorm van hal:

hal [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de hal (entreehal)
    die Halle; die Eingangshalle; Portal
  2. de hal (vestibule; portaal; voorportaal; entree)
    die Eingangshalle; der Flur; die Halle; Portal; Vestibül; die Diele; die Vorhalle; der Eingang; der Entree
    • Eingangshalle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Flur [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Halle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Portal [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Vestibül [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Diele [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorhalle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Eingang [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Entree [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. de hal (overloop; verbindingsgang; portaal)
    der Durchgang; der Korridor; der Gang
    • Durchgang [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Korridor [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gang [der ~] zelfstandig naamwoord
  4. de hal (ontvangstruimte; salon; receptiekamer)
    die Empfangsräume; der Empfangsraum; die Halle; der Salon; Empfangszimmer; Foyer; die Galerie
  5. de hal (vishal)
    die Fischhalle
  6. de hal (ridderzaal)
    der Rittersaal

Vertaal Matrix voor hal:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Diele entree; hal; portaal; vestibule; voorportaal geluidsniveau; volume
Durchgang hal; overloop; portaal; verbindingsgang deur; doorgang; doorloop; doortocht; doorvaart; gang; gangpad; passage
Eingang entree; hal; portaal; vestibule; voorportaal Postvak IN; entree; ingang; inlaat; map Postvak IN; toegang
Eingangshalle entree; entreehal; hal; portaal; vestibule; voorportaal narthex; veilinghal; veilinglokaal; veilingslokaal; veilingzaal; voorhal; voorhuis
Empfangsraum hal; ontvangstruimte; receptiekamer; salon ontvangkamer; salon
Empfangsräume hal; ontvangstruimte; receptiekamer; salon
Empfangszimmer hal; ontvangstruimte; receptiekamer; salon ontvangkamer; salon
Entree entree; hal; portaal; vestibule; voorportaal
Fischhalle hal; vishal
Flur entree; hal; portaal; vestibule; voorportaal corridor; doorgang; gang; overloop; passage
Foyer hal; ontvangstruimte; receptiekamer; salon foyer; koffiekamer
Galerie hal; ontvangstruimte; receptiekamer; salon foyer; gaanderij; galerie; galerij; gezag; gouvernement; kabinet; koffiekamer; kunstgalerie; kunstzaal; museumzaal; regering; torenomgang; trans; zuilengang
Gang hal; overloop; portaal; verbindingsgang corridor; doorgang; doorloop; galop; gang; gangpad; passage; schakelinrichting; snelle gang van paard; versnelling
Halle entree; entreehal; hal; ontvangstruimte; portaal; receptiekamer; salon; vestibule; voorportaal grote kamer; kamer; narthex; ruimte in een gebouw; veilinghal; veilinglokaal; veilingslokaal; veilingzaal; vertrek; vertrekken; voorhal; voorhuis; zaal
Korridor hal; overloop; portaal; verbindingsgang corridor; doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage
Portal entree; entreehal; hal; portaal; vestibule; voorportaal voorhuis
Rittersaal hal; ridderzaal
Salon hal; ontvangstruimte; receptiekamer; salon ontvangkamer; salon
Vestibül entree; hal; portaal; vestibule; voorportaal
Vorhalle entree; hal; portaal; vestibule; voorportaal veilinghal; veilinglokaal; veilingslokaal; veilingzaal; voorhuis

Verwante woorden van "hal":


Wiktionary: hal

hal
noun
  1. ruimte achter de voordeur
  2. een entreeruimte in een gebouw of huis, een ontvangstruimte
  3. een grote overdekte ruimte gericht op het uitvoeren van activiteiten
  4. hardheid van de grond tengevolge van de vorst, plek bevroren grond, hardbevroren aardkorst

Cross Translation:
FromToVia
hal Durchgang; Gang; Korridor corridor — narrow hall or passage
hal Diele; Korridor; Flur hall — corridor or a hallway.