Duits

Uitgebreide vertaling voor holen (Duits) in het Nederlands

holen:

holen werkwoord (hole, holst, holt, holte, holtet, geholt)

  1. holen (bekommen)
    pakken; halen
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen werkwoord (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  2. holen (einsammeln; abholen; aufpicken)
    ophalen; afhalen en meenemen; oppikken
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
  3. holen (entlehnen; leihen; ziehen; )
    ontlenen; lenen
    • ontlenen werkwoord (ontleen, ontleent, ontleende, ontleenden, ontleend)
    • lenen werkwoord (leen, leent, leende, leenden, geleend)
  4. holen (distribuieren; verteilen; überreichen; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren werkwoord (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  5. holen (erreichen; bekommen; erhalten; )
    verkrijgen; behalen; winnen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • behalen werkwoord (behaal, behaalt, behaalde, behaalden, behaald)
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
  6. holen (etwas holen)
  7. holen (etwas abholen; ziehen; abholen; )

Conjugations for holen:

Präsens
  1. hole
  2. holst
  3. holt
  4. holen
  5. holt
  6. holen
Imperfekt
  1. holte
  2. holtest
  3. holte
  4. holten
  5. holtet
  6. holten
Perfekt
  1. habe geholt
  2. hast geholt
  3. hat geholt
  4. haben geholt
  5. habt geholt
  6. haben geholt
1. Konjunktiv [1]
  1. hole
  2. holest
  3. hole
  4. holen
  5. holet
  6. holen
2. Konjunktiv
  1. holte
  2. holtest
  3. holte
  4. holten
  5. holtet
  6. holten
Futur 1
  1. werde holen
  2. wirst holen
  3. wird holen
  4. werden holen
  5. werdet holen
  6. werden holen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde holen
  2. würdest holen
  3. würde holen
  4. würden holen
  5. würdet holen
  6. würden holen
Diverses
  1. hole!
  2. holt!
  3. holen Sie!
  4. geholt
  5. holend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor holen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behalen Gewinnen
halen Abholen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen en meenemen abholen; aufpicken; einsammeln; holen
behalen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden
distribueren ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; rationieren; verteilen; zuteilen
halen bekommen; holen
iets halen etwas holen; holen
iets ophalen abholen; auffischen; aufholen; etwas abholen; hissen; hochziehen; holen; schnupfen; schnuppern; ziehen
lenen abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; entlehnen; entnehmen; erreichen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; leihen; schaffen; schöpfen; treiben; ziehen ausleihen
ontlenen abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; entlehnen; entnehmen; erreichen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; leihen; schaffen; schöpfen; treiben; ziehen
ophalen abholen; aufpicken; einsammeln; holen abnehmen; abrufen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; heranholen; herbeiziehen; hinzuziehen; umhochziehen; wegholen; wegnehmen; zuziehen
oppikken abholen; aufpicken; einsammeln; holen Unterricht bekommen; aneignen; anlernen; ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; einpauken; erlernen; lernen; studieren; versammeln; zusammentragen
pakken bekommen; holen abfangen; anwenden; benutzen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; gebrauchen; greifen; handhaben; hantieren; kriegen; nehmen; packen; verhaften; verwenden; verwickeln; überlisten
ronddelen ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; herumreichen; teilen; verbreiten; verteilen; zuteilen
uitreiken ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; herumreichen; teilen; verbreiten; verteilen; zuteilen
verdelen ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen distribuieren; herumreichen; parzellieren; teilen; verbreiten; verteilen; zuteilen
verkrijgen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden ankaufen; aufschnappen; bekommen; einkaufen; empfangen; erfassen; ergreifen; erhalten; erstehen; erwerben; fassen; gewinnen; hineinbringen; hineinholen; hineintragen; kaufen; kriegen; sich einer Sache bemächtigen; sich etwas beschaffen
winnen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden besiegen; den Sieg erringen; gewinnen; siegen; siegen über; triumphieren

Synoniemen voor "holen":


Wiktionary: holen

holen
verb
  1. etwas, jemanden zu sich kommen machen
holen
verb
  1. ergens heengaan met als doel om iets of iemand mee terug te brengen

Cross Translation:
FromToVia
holen brengen bring — to transport toward somebody/somewhere
holen halen fetch — To retrieve; to bear towards; to get
holen halen; pakken; nemen get — obtain
holen halen get — fetch

Verwante vertalingen van holen



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor holen (Nederlands) in het Duits

holen:


Verwante woorden van "holen":


holen vorm van hol:

hol [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hol (hol van een dier; leger; schuilplaats)
    der Käfig; der Verschlag
    • Käfig [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Verschlag [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de hol (holle ruimte)
    die Höhle; die Hohlräume; die Aushöhlung; der Hohlraum
  3. de hol (spelonk; grot)
    die Höhle; die Spelunke
    • Höhle [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Spelunke [die ~] zelfstandig naamwoord

hol bijvoeglijk naamwoord

  1. hol (nietszeggend; inhoudsloos; leeg)
    hohl; leer; inhaltslos; nichtssagend

Vertaal Matrix voor hol:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aushöhlung hol; holle ruimte holte; muurnis; nis; uitdieping; uitholling
Hohlraum hol; holle ruimte lege ruimte; luchtledige ruimte; vacuüm
Hohlräume hol; holle ruimte groeve; holte; mijnschacht; nis
Höhle grot; hol; holle ruimte; spelonk deuropening; holte; nis; opening; rotswoning
Käfig hol; hol van een dier; leger; schuilplaats kooi; kooitje; vogelkooi; vogelkooitje
Spelunke grot; hol; spelonk smerige tent
Verschlag hol; hol van een dier; leger; schuilplaats box; dierenverblijfplaats; hok; hokje; kooi; opbergruimte; vogelkooi
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hohl hol; inhoudsloos; leeg; nietszeggend armzalig; concaaf; dof; flets; holrond; inhoudsloos; karig; leeg; mager; mat; niet helder; pover; schamel; schraal
inhaltslos hol; inhoudsloos; leeg; nietszeggend bijkomstig; inferieur; inhoudsloos; knudde; leeg; ondergeschikt; onderhorig; onderworpen
leer hol; inhoudsloos; leeg; nietszeggend blanco; glazig; ijdel; inhoudsloos; ledig; leeg; loos; nietszeggend; onaangebroken; onaangeroerd; onaangetast; onbeschreven; onbewoond; onbezet; ongebruikt; ongeopend; ongevuld; oningevuld; uitdrukkingsloos; vrij; wazig; wezenloos; zonder inhoud; zonder taak
nichtssagend hol; inhoudsloos; leeg; nietszeggend glazig; leeg; nietszeggend; uitdrukkingsloos; wazig; wezenloos

Verwante woorden van "hol":


Antoniemen van "hol":


Verwante definities voor "hol":

  1. ruimte van dier onder de grond1
    • konijnen leven in een hol1
  2. wat een lege ruimte in zich heeft1
    • de oude boom was hol1

Wiktionary: hol

hol
noun
  1. Geologie: durch natürliche Prozesse entstandene, für Menschen zugänglicher hohler Raum in der Erdkruste, der relativ nah an der Oberfläche ist und teilweise oder ganz von Gestein umgeben ist

Cross Translation:
FromToVia
hol Bau burrow — A tunnel or hole
hol Höhle cave — large, naturally occurring cavity formed underground
hol Höhle cavern — large cave
hol konkav concave — curved inward
hol Bau; Höhle den — home of certain animals
hol hohl hollow — having an empty space inside
hol Grube; Höhlung; Vertiefung creuxcavité, concavité, trou.
hol leer; unvermögend vide — Qui ne contenir rien ; qui est totalement dépourvoir de.