Duits

Uitgebreide vertaling voor laufen (Duits) in het Nederlands

laufen:

laufen werkwoord (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)

  1. laufen (sich fortbewegen; gehen; wandern; )
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • zich voortbewegen werkwoord
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  2. laufen (schnelllaufen; rennen; spurten; )
    rennen; hardlopen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen werkwoord (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  3. laufen (herauströpfeln; tropfen; triefen; )
    druipen; druppels laten vallen; druppen; droppen; druppelen
    • druipen werkwoord (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen werkwoord (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druppelen werkwoord (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
  4. laufen (tropfen; triefen; lecken; )
    druppelen; afdruipen; sijpelen; droppen; druipen; druppen; druppels laten vallen; uitdruppelen
    • druppelen werkwoord (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
    • afdruipen werkwoord (druip af, druipt af, droop af, dropen af, afgedropen)
    • sijpelen werkwoord (sijpel, sijpelt, sijpelde, sijpelden, gesijpeld)
    • droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druipen werkwoord (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen werkwoord (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • uitdruppelen werkwoord (druppel uit, druppelt uit, druppelde uit, druppelden uit, uitgedruppeld)
  5. laufen (rennen; eilen; jagen; hasten)
    spoeden; snellen
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  6. laufen (eilen; jagen; tragen; )
  7. laufen (sickern; tropfen; triefen; abtropfen; tröpfeln)
    sijpelen; in straaltjes afdruipen

Conjugations for laufen:

Präsens
  1. laufe
  2. läufst
  3. läuft
  4. laufen
  5. lauft
  6. laufen
Imperfekt
  1. lief
  2. liefst
  3. lief
  4. liefen
  5. lieft
  6. liefen
Perfekt
  1. habe gelaufen
  2. hast gelaufen
  3. hat gelaufen
  4. haben gelaufen
  5. habt gelaufen
  6. haben gelaufen
1. Konjunktiv [1]
  1. laufe
  2. laufest
  3. laufe
  4. laufen
  5. laufet
  6. laufen
2. Konjunktiv
  1. lief
  2. liefst
  3. lief
  4. liefen
  5. lieft
  6. liefen
Futur 1
  1. werde laufen
  2. wirst laufen
  3. wird laufen
  4. werden laufen
  5. werdet laufen
  6. werden laufen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde laufen
  2. würdest laufen
  3. würde laufen
  4. würden laufen
  5. würdet laufen
  6. würden laufen
Diverses
  1. lauf!
  2. lauft!
  3. laufen Sie!
  4. gelaufen
  5. laufend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor laufen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdruipen Abtropfen
droppen Abwerfen
hardlopen Laufen; Rennen
lopen Gelaufe; Laufen
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
snellen Laufen; Rennen
stappen Fußstapfen; Schritte; Tritte
uitdruppelen Abtropfen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdruipen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtriefen; abtropfen; auslecken
droppen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abwerfen; schmeißen; werfen
druipen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppels laten vallen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
gaan bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern abreisen; aufbrechen; fortreisen; gehen; seineZelteabbrechen; sich aufmachen; verlassen; wegfahren; wegreisen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
in straaltjes afdruipen abtropfen; laufen; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
lopen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern bummeln; fließen; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen; strömen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen; schnell laufen
sijpelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
snellen eilen; hasten; jagen; laufen; rennen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
spoeden eilen; hasten; jagen; laufen; rennen aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
stappen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
uitdruppelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtropfen; auslecken
zich voortbewegen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern

Synoniemen voor "laufen":


Wiktionary: laufen

laufen
  1. von Flüssigkeiten: sich fortbewegen
  2. von technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
  3. von Menschen: (zu Fuß) gehen
  4. von Lebewesen allgemein: sich schnell auf den Beinen (selten: anderen Gliedmaßen) fortbewegen
laufen
verb
  1. (ergatief) zeer snel lopen (gericht)
  2. rennen
  3. functioneren, draaien

Cross Translation:
FromToVia
laufen rennen; lopen run — to move quickly on two feet
laufen wandelen; stappen; lopen walk — move on the feet
laufen lopen; wandelen walk — to travel a distance by walking
laufen rennen; hardlopen; hollen; snellen courir — Se déplacer rapidement, avec impétuosité, par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, n'ayant pendant un court instant aucun appui au sol.
laufen aanpennen goupiller — (familier, fr) combiner, arranger, manigancer, concevoir.
laufen lopen; marcheren marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.

Laufen:

Laufen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Laufen (Gelaufe)
    het lopen; het geloop
    • lopen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geloop [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. Laufen (Rennen)
    het rennen; hollen; zich snel voortbewegen; hardlopen; het snellen

Vertaal Matrix voor Laufen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geloop Gelaufe; Laufen
hardlopen Laufen; Rennen
hollen Laufen; Rennen
lopen Gelaufe; Laufen
rennen Laufen; Rennen Gerenne; Rennen
snellen Laufen; Rennen
zich snel voortbewegen Laufen; Rennen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
hollen rennen; schnell laufen
lopen bummeln; fließen; gehen; herumschlendern; im Schritt gehen; laufen; schlendern; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; strömen; wandern
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnell laufen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
snellen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen

Verwante vertalingen van laufen