Duits

Uitgebreide vertaling voor rennen (Duits) in het Nederlands

rennen:

rennen werkwoord (renne, rennst, rennt, rannte, ranntet, gerannt)

  1. rennen (schnelllaufen; laufen; spurten; )
    rennen; hardlopen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen werkwoord (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  2. rennen (schnell laufen)
    rennen; racen; hollen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • racen werkwoord (race, racet, racete, raceten, geracet)
    • hollen werkwoord (hol, holt, holde, holden, gehold)
  3. rennen
    hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven
    • hard rennen werkwoord
    • pezen werkwoord (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
    • sprinten werkwoord (sprint, sprintte, sprintten, gesprint)
    • hollen werkwoord (hol, holt, holde, holden, gehold)
    • draven werkwoord (draaf, draaft, draafde, draafden, gedraafd)
  4. rennen (ein Rennen fahren)
    racen; motorracen
    • racen werkwoord (race, racet, racete, raceten, geracet)
    • motorracen werkwoord
  5. rennen (eilen; laufen; jagen; hasten)
    spoeden; snellen
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  6. rennen (eilen; jagen; laufen; )

Conjugations for rennen:

Präsens
  1. renne
  2. rennst
  3. rennt
  4. rennen
  5. rennt
  6. rennen
Imperfekt
  1. rannte
  2. ranntest
  3. rannte
  4. rannten
  5. ranntet
  6. rannten
Perfekt
  1. habe gerannt
  2. hast gerannt
  3. hat gerannt
  4. haben gerannt
  5. habt gerannt
  6. haben gerannt
1. Konjunktiv [1]
  1. renne
  2. rennest
  3. renne
  4. rennen
  5. rennet
  6. rennen
2. Konjunktiv
  1. rännte
  2. ränntest
  3. rännte
  4. rännten
  5. ränntet
  6. rännten
Futur 1
  1. werde rennen
  2. wirst rennen
  3. wird rennen
  4. werden rennen
  5. werdet rennen
  6. werden rennen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde rennen
  2. würdest rennen
  3. würde rennen
  4. würden rennen
  5. würdet rennen
  6. würden rennen
Diverses
  1. renn!
  2. rennt!
  3. rennen Sie!
  4. gerannt
  5. rennend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor rennen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
draven Getraabe; Traben
hardlopen Laufen; Rennen
hollen Laufen; Rennen
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
snellen Laufen; Rennen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
draven rennen
hard rennen rennen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
hollen rennen; schnell laufen
motorracen ein Rennen fahren; rennen
pezen rennen schuften; schwer arbeiten
racen ein Rennen fahren; rennen; schnell laufen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnell laufen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
snellen eilen; hasten; jagen; laufen; rennen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
spoeden eilen; hasten; jagen; laufen; rennen aufjagen; auftreiben; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; rasen; sich beeilen; sputen; wetzen
sprinten rennen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen

Synoniemen voor "rennen":


Wiktionary: rennen

rennen
verb
  1. (intransitiv) sich schnell zu Fuß fortbewegen, schnell laufen
rennen
verb
  1. (ergatief) zeer snel lopen (gericht)
noun
  1. [A] 1. zeer snel lopen

Cross Translation:
FromToVia
rennen rennen; lopen run — to move quickly on two feet
rennen rennen; hardlopen; hollen; snellen courir — Se déplacer rapidement, avec impétuosité, par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, n'ayant pendant un court instant aucun appui au sol.

Rennen:

Rennen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Rennen (Wettrennen; Wettlauf)
    de race; de wedloop; de wedren
    • race [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wedloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wedren [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. Rennen (Laufen)
    het rennen; hollen; zich snel voortbewegen; hardlopen; het snellen
  3. Rennen
    wedloop van hardlopers; de race; de hardloperij
  4. Rennen (Gerenne)
    het rennen; het geren
    • rennen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geren [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Rennen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geren Gerenne; Rennen
hardlopen Laufen; Rennen
hardloperij Rennen
hollen Laufen; Rennen
race Rennen; Wettlauf; Wettrennen
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
snellen Laufen; Rennen
wedloop Rennen; Wettlauf; Wettrennen
wedloop van hardlopers Rennen
wedren Rennen; Wettlauf; Wettrennen
zich snel voortbewegen Laufen; Rennen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
hollen rennen; schnell laufen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnell laufen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
snellen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; sputen; wetzen

Synoniemen voor "Rennen":


Wiktionary: Rennen

Rennen
verb
  1. een snelheidsproef op de weg of in het terrein
noun
  1. [B] 1. een snelheidsproef op de weg of in het terrein

Cross Translation:
FromToVia
Rennen wedloop race — contest

Verwante vertalingen van rennen



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rennen (Nederlands) in het Duits

rennen:

rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)

  1. rennen (hardlopen)
    rennen; schnelllaufen; laufen; spurten; sprinten; wettlaufen; spritzen; traben; jagen; springen; rasen; eilen; hetzen; hasten; stürzen; schuften; wetzen; galoppieren
    • rennen werkwoord (renne, rennst, rennt, rannte, ranntet, gerannt)
    • schnelllaufen werkwoord (laufe schnell, läufst schnell, läuft schnell, lief schnell, lieft schnell, schnell gelaufen)
    • laufen werkwoord (laufe, läufst, läuft, lief, lieft, gelaufen)
    • spurten werkwoord (spurte, spurtest, spurtet, spurtete, spurtetet, gespurt)
    • sprinten werkwoord (sprinte, sprintest, sprintet, sprintete, sprintetet, gesprint)
    • wettlaufen werkwoord
    • spritzen werkwoord (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)
    • traben werkwoord (trabe, trabst, trabt, trabte, trabtet, getrabt)
    • jagen werkwoord (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • springen werkwoord (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • eilen werkwoord (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • hetzen werkwoord (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • hasten werkwoord (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • stürzen werkwoord (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • schuften werkwoord (schufte, schuftst, schuft, schuftete, schuftetet, geschuft)
    • wetzen werkwoord (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • galoppieren werkwoord (galoppiere, galoppierst, galoppiert, galoppierte, galoppiertet, gegaloppiert)
  2. rennen (racen; hollen)
    rennen; schnell laufen

Conjugations for rennen:

o.t.t.
  1. ren
  2. rent
  3. rent
  4. rennen
  5. rennen
  6. rennen
o.v.t.
  1. rende
  2. rende
  3. rende
  4. renden
  5. renden
  6. renden
v.t.t.
  1. ben gerend
  2. bent gerend
  3. is gerend
  4. zijn gerend
  5. zijn gerend
  6. zijn gerend
v.v.t.
  1. was gerend
  2. was gerend
  3. was gerend
  4. waren gerend
  5. waren gerend
  6. waren gerend
o.t.t.t.
  1. zal rennen
  2. zult rennen
  3. zal rennen
  4. zullen rennen
  5. zullen rennen
  6. zullen rennen
o.v.t.t.
  1. zou rennen
  2. zou rennen
  3. zou rennen
  4. zouden rennen
  5. zouden rennen
  6. zouden rennen
diversen
  1. ren!
  2. rent!
  3. gerend
  4. rennend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

rennen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het rennen (hardlopen; hollen; zich snel voortbewegen; snellen)
    Rennen; Laufen
    • Rennen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Laufen [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. het rennen (geren)
    Gerenne; Rennen
    • Gerenne [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Rennen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor rennen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gerenne geren; rennen gedraaf; gehaast; gehol; gejaag; gejacht; gejakker
Laufen hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen geloop; lopen
Rennen geren; hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen hardloperij; race; wedloop; wedloop van hardlopers; wedren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eilen hardlopen; rennen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tempomaken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
galoppieren hardlopen; rennen galopperen; tempo maken
hasten hardlopen; rennen aanpoten; haast maken; haasten; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hetzen hardlopen; rennen aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; opzwepen; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
jagen hardlopen; rennen aanpoten; brullen; haast maken; haasten; hardrijden; het uitgillen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
laufen hardlopen; rennen afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; gaan; in straaltjes afdruipen; lopen; sijpelen; snellen; spoeden; stappen; tempo maken; uitdruppelen; zich voortbewegen
rasen hardlopen; rennen brullen; fulmineren; gang maken; hard draven; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
rennen hardlopen; hollen; racen; rennen draven; hard rennen; hollen; motorracen; pezen; racen; snellen; spoeden; sprinten; tempo maken
schnell laufen hollen; racen; rennen sjezen; snel gaan
schnelllaufen hardlopen; rennen
schuften hardlopen; rennen aanpoten; afbeulen; afjakkeren; afsloven; buffelen; een ongeluk werken; flink aanpakken; grondig aanpakken; half dood werken; hard werken; kapotwerken; pezen; ploeteren; sappelen; sloven; stevig aanpakken; streng behandelen; uitsloven; zich afsloven; zwoegen
springen hardlopen; rennen een sprongetje maken; hoppen; inspringen; kapot barsten; ontploffen; opspringen; overheen springen; overspringen; ploffen; springen; tempo maken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
sprinten hardlopen; rennen tempo maken
spritzen hardlopen; rennen begieten; besproeien; injecteren; met spuit een medicijn toedienen; met water spelen; opspatten; prikken; spatten; spetteren; spuiten; steken; steken geven; tempo maken; uitspuiten; water geven
spurten hardlopen; rennen spurten
stürzen hardlopen; rennen buitelen; deponeren; donderen; duikelen; gieten; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen
traben hardlopen; rennen
wettlaufen hardlopen; rennen
wetzen hardlopen; rennen aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; reppen; scherp maken; scherpen; slijpen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; wetten; zich haasten; zich spoeden

Verwante woorden van "rennen":


Synoniemen voor "rennen":


Verwante definities voor "rennen":

  1. heel hard lopen1
    • we moesten rennen om de bus te halen1

Wiktionary: rennen

rennen
noun
  1. [A] 1. zeer snel lopen
  2. [B] 1. een snelheidsproef op de weg of in het terrein
rennen
verb
  1. (intransitiv) sich schnell zu Fuß fortbewegen, schnell laufen
  1. von Lebewesen allgemein: sich schnell auf den Beinen (selten: anderen Gliedmaßen) fortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
rennen rennen; laufen run — to move quickly on two feet
rennen rennen; laufen courir — Se déplacer rapidement, avec impétuosité, par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, n'ayant pendant un court instant aucun appui au sol.

rennen vorm van ren:

ren [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de ren (hoenderhok; kippenhok; hoenderkooi; pluimveehok)
    der Hühnerstall

Vertaal Matrix voor ren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hühnerstall hoenderhok; hoenderkooi; kippenhok; pluimveehok; ren kippenhok; kippenloop; kippenren

Verwante woorden van "ren":


Wiktionary: ren

ren
verb
  1. een kippenverblijf
  2. een snelheidsproef op de weg of in het terrein

Cross Translation:
FromToVia
ren Pferch pen — enclosed area for animals

Verwante vertalingen van rennen