Duits

Uitgebreide vertaling voor stechen (Duits) in het Nederlands

stechen:

stechen werkwoord (steche, stichst, sticht, stach, stacht, gestochen)

  1. stechen (sticheln; stecken; spritzen; )
    steken; prikken; steken geven
    • steken werkwoord (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
    • prikken werkwoord (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)
    • steken geven werkwoord (geef steken, geeft steken, gaf steken, gaven steken, steken gegeven)
  2. stechen (ätzen; gravieren; radieren; schneiden)
    etsen; graveren
    • etsen werkwoord (ets, etst, etste, etsten, geëtst)
    • graveren werkwoord (graveer, graveert, graveerde, graveerden, gegraveerd)
  3. stechen
  4. stechen
    priemen
    • priemen werkwoord (priem, priemt, priemde, priemden, gepriemd)
  5. stechen (gravieren)
    graveren; met een stift inkrassen; griffen; griffelen
  6. stechen (vorherrschen)
    troef zijn
    • troef zijn werkwoord (ben troef, bent troef, was troef, waren troef, troef geweest)

Conjugations for stechen:

Präsens
  1. steche
  2. stichst
  3. sticht
  4. stechen
  5. stecht
  6. stechen
Imperfekt
  1. stach
  2. stachst
  3. stach
  4. stachen
  5. stacht
  6. stachen
Perfekt
  1. habe gestochen
  2. hast gestochen
  3. hat gestochen
  4. haben gestochen
  5. habt gestochen
  6. haben gestochen
1. Konjunktiv [1]
  1. steche
  2. stechest
  3. steche
  4. stechen
  5. stechet
  6. stechen
2. Konjunktiv
  1. stäche
  2. stächest
  3. stäche
  4. stächen
  5. stächet
  6. stächen
Futur 1
  1. werde stechen
  2. wirst stechen
  3. wird stechen
  4. werden stechen
  5. werdet stechen
  6. werden stechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stechen
  2. würdest stechen
  3. würde stechen
  4. würden stechen
  5. würdet stechen
  6. würden stechen
Diverses
  1. stich!
  2. stecht!
  3. stechen Sie!
  4. gestochen
  5. stechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor stechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
etsen Radieren; Ätzen
graveren Kupferstecherarbeit; Kupferstich
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een barrage rijden stechen
etsen gravieren; radieren; schneiden; stechen; ätzen
graveren gravieren; radieren; schneiden; stechen; ätzen
griffelen gravieren; stechen
griffen gravieren; stechen
met een stift inkrassen gravieren; stechen
priemen stechen
prikken einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen
steken einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen
steken geven einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen
troef zijn stechen; vorherrschen

Synoniemen voor "stechen":


Wiktionary: stechen

stechen
verb
  1. met een priem bewerken
  2. doorboren, prikken

Cross Translation:
FromToVia
stechen neuken; naaien fuck — to have sexual intercourse-obscene or vulgar
stechen steken stab — To pierce or wound with pointed object
stechen stikken; pikken; priemen; prikken; steken piquer — Traductions à trier suivant le sens

Stechen:

Stechen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Stechen
    geprik; gesteek
    • geprik [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gesteek [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Stechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geprik Stechen
gesteek Stechen

Synoniemen voor "Stechen":

  • stechender Schmerz; Stich

Verwante vertalingen van stechen