Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zahlen:
  2. Zahlen:
  3. zählen:
  4. Zählen:
  5. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor zahlen (Duits) in het Nederlands

zahlen:

zahlen werkwoord (zahle, zahlst, zahlt, zahlte, zahltet, gezahlt)

  1. zahlen (abrechnen)
    betalen; voldoen
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • voldoen werkwoord (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
  2. zahlen (tilgen; abrechnen)
    voldoen; vereffenen; betalen
    • voldoen werkwoord (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • vereffenen werkwoord (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
  3. zahlen (nachzahlen; ausgleichen; abrechnen)
    aanzuiveren; nabetalen
    • aanzuiveren werkwoord (zuiver aan, zuivert aan, zuiverde aan, zuiverden aan, aangezuiverd)
    • nabetalen werkwoord (betaal na, betaalt na, betaalde na, betaalden na, nabetaald)

Conjugations for zahlen:

Präsens
  1. zahle
  2. zahlst
  3. zahlt
  4. zahlen
  5. zahlt
  6. zahlen
Imperfekt
  1. zahlte
  2. zahltest
  3. zahlte
  4. zahlten
  5. zahltet
  6. zahlten
Perfekt
  1. habe gezahlt
  2. hast gezahlt
  3. hat gezahlt
  4. haben gezahlt
  5. habt gezahlt
  6. haben gezahlt
1. Konjunktiv [1]
  1. zahle
  2. zahlest
  3. zahle
  4. zahlen
  5. zahlet
  6. zahlen
2. Konjunktiv
  1. zahlte
  2. zahltest
  3. zahlte
  4. zahlten
  5. zahltet
  6. zahlten
Futur 1
  1. werde zahlen
  2. wirst zahlen
  3. wird zahlen
  4. werden zahlen
  5. werdet zahlen
  6. werden zahlen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zahlen
  2. würdest zahlen
  3. würde zahlen
  4. würden zahlen
  5. würdet zahlen
  6. würden zahlen
Diverses
  1. zahl!
  2. zahlt!
  3. zahlen Sie!
  4. gezahlt
  5. zahlend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zahlen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betalen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
vereffenen Abrechnen
voldoen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzuiveren abrechnen; ausgleichen; nachzahlen; zahlen
betalen abrechnen; tilgen; zahlen auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten; honorieren; vergüten
nabetalen abrechnen; ausgleichen; nachzahlen; zahlen
vereffenen abrechnen; tilgen; zahlen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; ausgleichen; ausstreichen; begleichen; ebnen; egalisieren; freikaufen; glätten; liquidieren; schließen; verrechnen
voldoen abrechnen; tilgen; zahlen ausreichen; eine Rechnung bezahlen; genügen; zufriedenstellen

Wiktionary: zahlen

zahlen
verb
  1. Geld für eine Ware oder Leistung geben
zahlen
verb
  1. een aankoop of schuld betalen
  2. geld (of andere zaken) geven aan iemand om de kosten te voldoen

Cross Translation:
FromToVia
zahlen betalen pay — to give money in exchange for goods or services
zahlen betalen; dokken; storten; uitbetalen; uitkeren; voldoen payer — Donner de l’argent pour un bien ou un service

Zahlen:

Zahlen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Zahlen (Zahlung; Begleichung; Abtragen; Abzahlen)
    betalen; het dokken; voldoen
    • betalen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • dokken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voldoen [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Zahlen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betalen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
dokken Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
voldoen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betalen abrechnen; auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten; honorieren; tilgen; vergüten; zahlen
dokken andocken; auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten
voldoen abrechnen; ausreichen; eine Rechnung bezahlen; genügen; tilgen; zahlen; zufriedenstellen

zählen:

zählen werkwoord (zähle, zählst, zählt, zählte, zähltet, gezählt)

  1. zählen (abzählen)
    tellen
    • tellen werkwoord (tel, telt, telde, telden, geteld)
  2. zählen (abzählen; passen; abpassen; abgepaßt)
    passen; aftellen; geld afpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aftellen werkwoord (tel af, telt af, telde af, telden af, afgeteld)
    • geld afpassen werkwoord

Conjugations for zählen:

Präsens
  1. zähle
  2. zählst
  3. zählt
  4. zählen
  5. zählt
  6. zählen
Imperfekt
  1. zählte
  2. zähltest
  3. zählte
  4. zählten
  5. zähltet
  6. zählten
Perfekt
  1. habe gezählt
  2. hast gezählt
  3. hat gezählt
  4. haben gezählt
  5. habt gezählt
  6. haben gezählt
1. Konjunktiv [1]
  1. zähle
  2. zählest
  3. zähle
  4. zählen
  5. zählet
  6. zählen
2. Konjunktiv
  1. zählte
  2. zähltest
  3. zählte
  4. zählten
  5. zähltet
  6. zählten
Futur 1
  1. werde zählen
  2. wirst zählen
  3. wird zählen
  4. werden zählen
  5. werdet zählen
  6. werden zählen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zählen
  2. würdest zählen
  3. würde zählen
  4. würden zählen
  5. würdet zählen
  6. würden zählen
Diverses
  1. zähl!
  2. zählt!
  3. zählen Sie!
  4. gezählt
  5. zählend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zählen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aftellen abpassen; abzählen
passen Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte
tellen Abzählen; Zählen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aftellen abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
geld afpassen abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
passen abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen anpassen; anprobieren; ausprobieren; einfügen; gefallen; gelegen kommen; geschikt sein; geziemen; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schicken; schmecken; taugen
tellen abzählen; zählen

Synoniemen voor "zählen":


Wiktionary: zählen

zählen
verb
  1. transitiv: die Anzahl bestimmen
zählen
verb
  1. aantal bepalen

Cross Translation:
FromToVia
zählen telling count — the act of counting
zählen tellen count — to enumerate or determine number

Zählen:

Zählen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Zählen (Abzählen)
    het tellen; de tel
    • tellen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Zählen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tel Abzählen; Zählen Augenblick; Moment; Sekunde
tellen Abzählen; Zählen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tellen abzählen; zählen

Verwante vertalingen van zahlen