Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal Mangel

Vertaal Mangel van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Mangel:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Mangel (Duits) in het Nederlands

Mangel:

Mangel [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Mangel (Gebrechen; Ermangelung; Schwäche; Defekt)
    het gebrek; het gemis
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gemis [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Mangel (Schwäche; Unvollkommenheit)
    de tekortkoming
  3. der Mangel (Knappheit; Bedürftigkeit; Defizit; )
    de schaarste; het gebrek; de schaarsheid; het tekort; de krapte
    • schaarste [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • schaarsheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
    • krapte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. der Mangel (Manko; Fehlmenge; Fehlbetrag)
    het gebrek; het tekort; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. der Mangel (Manko; Hinfälligkeit; Schwäche; )
    het gebrek; de zwakheid; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. der Mangel (Lücke; Leere; Manko)
    de lacune; de leegte; de leemte
    • lacune [de ~] zelfstandig naamwoord
    • leegte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • leemte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. der Mangel (Dummheit; Schnitzer; Fehler; )
    de blunder; de flater
    • blunder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • flater [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. der Mangel
    de schaarste

Mangel [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Mangel
    de wringer; de mangel
    • wringer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mangel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Mangel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blunder Bock; Dummheit; Enormität; Fehler; Fehlgriff; Fehlschlag; Fehlschläge; Fehlschuß; Fehlschüsse; Irrtum; Mangel; Mißerfolg; Mißgriff; Schnitzer; Schwäche; Verfehlung; Verirrung; Versehen; Verstoß Brüller; Dummheit; Fehler; Fehlgriff; Fehlschlag; Fehlschuß; Irrtum; Mißerfolg; Mißgriff; Schnitzer; Verfehlung; Versehen
flater Bock; Dummheit; Enormität; Fehler; Fehlgriff; Fehlschlag; Fehlschläge; Fehlschuß; Fehlschüsse; Irrtum; Mangel; Mißerfolg; Mißgriff; Schnitzer; Schwäche; Verfehlung; Verirrung; Versehen; Verstoß Brüller; Fehler; Irrtum; Schnitzer
gebrek Armut; Bedürftigkeit; Defekt; Defizit; Ermangelung; Fehlbetrag; Fehlmenge; Gebrechen; Hinfälligkeit; Kargheit; Knappheit; Kränklichkeit; Mangel; Manko; Schwachheit; Schwäche; Spärlichkeit; Ärmlichkeit Abweichung; Armut; Defekt; Elend; Ermangelung; Fehler; Gebrechen; Handikap; Not; körperliches Gebrechen
gemis Defekt; Ermangelung; Gebrechen; Mangel; Schwäche
krapte Armut; Bedürftigkeit; Defizit; Ermangelung; Kargheit; Knappheit; Mangel; Spärlichkeit; Ärmlichkeit
lacune Leere; Lücke; Mangel; Manko
leegte Leere; Lücke; Mangel; Manko Leere; Leerheit; Öde
leemte Leere; Lücke; Mangel; Manko
manco Ermangelung; Fehlbetrag; Fehlmenge; Hinfälligkeit; Kränklichkeit; Mangel; Manko; Schwachheit; Schwäche
mangel Mangel
schaarsheid Armut; Bedürftigkeit; Defizit; Ermangelung; Kargheit; Knappheit; Mangel; Spärlichkeit; Ärmlichkeit
schaarste Armut; Bedürftigkeit; Defizit; Ermangelung; Kargheit; Knappheit; Mangel; Spärlichkeit; Ärmlichkeit
tekort Armut; Bedürftigkeit; Defizit; Ermangelung; Fehlbetrag; Fehlmenge; Kargheit; Knappheit; Mangel; Manko; Spärlichkeit; Ärmlichkeit Debet; Debetsaldo; Defizit; Schuld; Soll
tekortkoming Mangel; Schwäche; Unvollkommenheit
wringer Mangel
zwakheid Ermangelung; Hinfälligkeit; Kränklichkeit; Mangel; Manko; Schwachheit; Schwäche Abgespanntheit; Empfindlichkeit; Erschlaffung; Erschöpfung; Flauheit; Hinfälligkeit; Kraftlosigkeit; Kränklichkeit; Laschheit; Schlaffheit; Schlappheit; Schwachheit; Schwachpunkt; Schwäche; Sprödigkeit; Weichheit; Zartheit; Zerbrechlichkeit; Zerbrechligkeit

Synoniemen voor "Mangel":


Wiktionary: Mangel

Mangel
noun
  1. oft im Plural: Fehler, Unvollkommenheit bei einer Sache
  2. Recht: Fehler bzw. das Fehlen von zugesicherten Eigenschaften einer Sache oder eines Rechts
  3. kPl.|: unzureichende Menge oder unzureichendes Ausmaß von etwas
Mangel
noun
  1. een tekort of ontbrekend deel
  2. een tekort
  3. een defect
  4. een werktuig met twee tegen elkaar draaiende rollen ...
  5. eerste betekenisomschrijving
  6. een ontbrekende hoeveelheid
Cross Translation:
FromToVia
• Mangel → schaarste ↔ dearth — scarcity
• Mangel → gebrek ↔ lack — deficiency, need
• Mangel → schaarste; gering aantal ↔ paucity — fewness in number; a small number
• Mangel → tekort ↔ want — lack (of)
• Mangel → beschadiging; defect; gebrek; schade ↔ dégât — dommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
• Mangel → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement ↔ manque — absence, défaut, fait de manquer.
• Mangel → afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek ↔ préjudice — tort ; dommage.

Verwante vertalingen van Mangel







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0638 seconde
Page rendered in 1.0 seconds