Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Zuständigkeit:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Zuständigkeit (Duits) in het Nederlands

Zuständigkeit:

Zuständigkeit [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Zuständigkeit (Befugt sein; Befugnis)
    de bevoegdheid; bevoegd zijn
  2. die Zuständigkeit (Kompetenz; Befugnis)
    de competentie; de bevoegdheid
  3. die Zuständigkeit (Kompetenz; Befugnis)
    de competentie; capabelheid
  4. die Zuständigkeit
    de verantwoordelijkheid

Vertaal Matrix voor Zuständigkeit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevoegd zijn Befugnis; Befugt sein; Zuständigkeit
bevoegdheid Befugnis; Befugt sein; Kompetenz; Zuständigkeit Recht
capabelheid Befugnis; Kompetenz; Zuständigkeit
competentie Befugnis; Kompetenz; Zuständigkeit Kompetenz
verantwoordelijkheid Zuständigkeit Haftpflichtigkeit; Haftung; Verantwortlichkeit

Synoniemen voor "Zuständigkeit":


Wiktionary: Zuständigkeit


Cross Translation:
FromToVia
Zuständigkeit bekwaamheid; competentie competence — the quality or state of being competent for a general role.