Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal abstecken

Vertaal abstecken van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. abstecken:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor abstecken (Duits) in het Nederlands

abstecken:

abstecken werkwoord (stecke ab, steckst ab, steckt ab, steckte ab, stecktet ab, abgesteckt)

  1. abstecken (festlegen; abzeichnen; abgrenzen; trassieren)
    uitstippelen; uitzetten
    • uitstippelen werkwoord (stippel uit, stippelt uit, stippelde uit, stippelden uit, uitgestippeld)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  2. abstecken (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  3. abstecken
    afspelden
    • afspelden werkwoord (speld af, speldt af, speldde af, speldden af, afgespeld)
  4. abstecken (umzäunen; einhegen; abzäunen; abgrenzen)
    omheinen
    • omheinen werkwoord (omhein, omheint, omheinde, omheinden, omheind)

Conjugations for abstecken:

Präsens
  1. stecke ab
  2. steckst ab
  3. steckt ab
  4. stecken ab
  5. steckt ab
  6. stecken ab
Imperfekt
  1. steckte ab
  2. stecktest ab
  3. steckte ab
  4. steckten ab
  5. stecktet ab
  6. steckten ab
Perfekt
  1. habe abgesteckt
  2. hast abgesteckt
  3. hat abgesteckt
  4. haben abgesteckt
  5. habt abgesteckt
  6. haben abgesteckt
1. Konjunktiv [1]
  1. stecke ab
  2. steckest ab
  3. stecke ab
  4. stecken ab
  5. stecket ab
  6. stecken ab
2. Konjunktiv
  1. steckte ab
  2. stecktest ab
  3. steckte ab
  4. steckten ab
  5. stecktet ab
  6. steckten ab
Futur 1
  1. werde abstecken
  2. wirst abstecken
  3. wird abstecken
  4. werden abstecken
  5. werdet abstecken
  6. werden abstecken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abstecken
  2. würdest abstecken
  3. würde abstecken
  4. würden abstecken
  5. würdet abstecken
  6. würden abstecken
Diverses
  1. steck ab!
  2. steckt ab!
  3. stecken Sie ab!
  5. abgesteckt
  6. absteckend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abstecken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afspelden Abstecken
afzetten Amputation; Amputieren
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afspelden abstecken
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
omheinen abgrenzen; abstecken; abzäunen; einhegen; umzäunen
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
uitstippelen abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren
uitzetten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; ausstossen; ausweisen; deportieren; verbannen; zwangsverschicken

Synoniemen voor "abstecken":


Wiktionary: abstecken

abstecken
verb
  1. eine Markierung vornehmen, indem man einen spitzen Gegenstand in das zu vermessende Medium steckthttp://www.dwds.de/?kompakt=1&sh=1&qu=abstecken
Cross Translation:
FromToVia
• abstecken → afbakenen ↔ stake out — to mark off the limits by stakes







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0407 seconde
Page rendered in 1.0 seconds