Duits

Uitgebreide vertaling voor abtrennen (Duits) in het Nederlands

abtrennen:

abtrennen werkwoord (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)

  1. abtrennen (absondern; isolieren; separieren; trennen; aussondern)
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  2. abtrennen (abfallen; ausfallen; abhängen; )
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken werkwoord (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van werkwoord
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • eruitstappen werkwoord
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
  3. abtrennen (abreißen)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken werkwoord (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren werkwoord (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  4. abtrennen (abspalten)
    afsplitsen; afsplijten
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
    • afsplijten werkwoord (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)
  5. abtrennen (losziehen; aufmachen; ausfädeln; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  6. abtrennen (entreißen; entziehen; ausladen)
    onttrekken; iem. afdwingen; ontrukken
    • onttrekken werkwoord (onttrek, onttrekt, onttrok, onttrokken, onttrokken)
    • iem. afdwingen werkwoord
    • ontrukken werkwoord (ontruk, ontrukt, ontrukte, ontrukten, ontrukt)

Conjugations for abtrennen:

Präsens
  1. trenne ab
  2. trennst ab
  3. trennt ab
  4. trennen ab
  5. trennt ab
  6. trennen ab
Imperfekt
  1. trennte ab
  2. trenntest ab
  3. trennte ab
  4. trennten ab
  5. trenntet ab
  6. trennten ab
Perfekt
  1. habe abgetrennt
  2. hast abgetrennt
  3. hat abgetrennt
  4. haben abgetrennt
  5. habt abgetrennt
  6. haben abgetrennt
1. Konjunktiv [1]
  1. trenne ab
  2. trennest ab
  3. trenne ab
  4. trennen ab
  5. trennet ab
  6. trennen ab
2. Konjunktiv
  1. trennte ab
  2. trenntest ab
  3. trennte ab
  4. trennten ab
  5. trenntet ab
  6. trennten ab
Futur 1
  1. werde abtrennen
  2. wirst abtrennen
  3. wird abtrennen
  4. werden abtrennen
  5. werdet abtrennen
  6. werden abtrennen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abtrennen
  2. würdest abtrennen
  3. würde abtrennen
  4. würden abtrennen
  5. würdet abtrennen
  6. würden abtrennen
Diverses
  1. trenn ab!
  2. trennt ab!
  3. trennen Sie ab!
  4. abgetrennt
  5. abtrennend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abtrennen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken Abkoppeln; Aufhören; Ausscheiden
afrukken Aufreißen; Losreißen
afsplijten Abspaltung
afsplitsen Abspaltung
afvallen Abmagern; Abmagerung
afzeggen Abbestellen; Absagen
afzien van von etwas Absehen
lostornen Abtrennen
onttrekken Entnahme; Entziehung
opgeven Anfragen; Anmelden; Anzeigen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
afrukken abreißen; abtrennen masturbieren; onanieren
afscheiden absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen absondern; abspalten; ausscheiden; ausstoßen; scheiden; separieren; trennen
afscheuren abreißen; abtrennen
afsplijten abspalten; abtrennen
afsplitsen absondern; abspalten; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen
afvallen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abmagern; enttäuschen; ernüchtern; frustrieren
afzeggen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbestellen; abblasen; absagen; anbsetzen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
afzien van abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
afzonderen absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen absondern; abspalten; auf die Seite legen; beiseitelegen; beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; scheiden; separieren; trennen; vertreiben; wegschaffen; wegtun; zurücklegen
eruitstappen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
iem. afdwingen abtrennen; ausladen; entreißen; entziehen
isoleren absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen abdichten; abseits stellen; auf die Seite legen; beiseitelegen; dichten; einpferchen; einschließen; einsperren; festsetzen; gefangenhalten; isolieren; zurücklegen
loskrijgen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abkoppeln; aufbekommen; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; trennen; unterbrechen
losmaken abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben abkoppeln; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; befreien; entfesseln; entknoten; entkoppeln; entlassen; enträtseln; entwirren; erlösen; freigeben; freilassen; freimachen; herbeiführen; locker machen; lockern; losbekommen; loskriegen; loslösen; losmachen; lösen; trennen; unterbrechen; verursachen
lostornen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben
ontrukken abtrennen; ausladen; entreißen; entziehen
onttrekken abtrennen; ausladen; entreißen; entziehen
opgeven abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln anmelden; aufgeben; aushändigen; ausliefern; ausscheiden; die Hoffnung aufgeben; einschreiben; eintragen; etwas aufgeben; in den Sack hauen; kaitulieren; kapitulieren; opfern; verzichten; zurücktreten; übergeben
ophouden abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbrechen; ablassen; absterben; anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; aussterben; beenden; beschließen; bremsen; eingehen; enden; erlöschen; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; schließen; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; vollenden; zurücktreten
stoppen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; anhalten; aufhören; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; einstellen; enden; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; vollenden; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
tornen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben
uithalen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben ausfädeln; ausheben; aushecken; ausholen; ausnehmen; ausräumen; herausnehmen; leermachen; treiben
uittrekken abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; aufknoten; auflösen; aufmachen; auftrennen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; lockern; loshaken; loskoppeln; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; treiben auskleiden; ausziehen; entblößen; entkleiden; freimachen

Synoniemen voor "abtrennen":


Wiktionary: abtrennen


Cross Translation:
FromToVia
abtrennen lossnijden sever — cut free
abtrennen afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
abtrennen sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.