Duits

Uitgebreide vertaling voor anlegen (Duits) in het Nederlands

anlegen:

anlegen werkwoord (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)

  1. anlegen (installieren; einrichten; bauen)
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  2. anlegen (investieren; investierenin)
    investeren; beleggen
    • investeren werkwoord (investeer, investeert, investeerde, investeerden, geïnvesteerd)
    • beleggen werkwoord (beleg, belegt, belegde, belegden, belegd)
  3. anlegen (festmachen; heften; verankern; )
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren werkwoord
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren werkwoord (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren werkwoord (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren werkwoord (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)
  4. anlegen (vertäuen)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  5. anlegen (ankleiden; anziehen; sichanziehen; kleiden)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden werkwoord (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  6. anlegen (an Land gehen)
    debarkeren; aan land gaan; ontschepen; aan wal gaan
    • debarkeren werkwoord (debarkeer, debarkeert, debarkeerde, debarkeerden, gedebarkeerd)
    • aan land gaan werkwoord
    • ontschepen werkwoord (ontscheep, ontscheept, ontscheepte, ontscheepten, ontscheept)
    • aan wal gaan werkwoord (ga aan wal, gaat aan wal, ging aan wal, gingen aan wal, aan wal gegaan)
  7. anlegen (zurechtkommen; hinunterkommen; hinkommen; )
    landen; terechtkomen; neerkomen; op de grond komen
    • landen werkwoord (land, landt, landde, landden, geland)
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • neerkomen werkwoord (kom neer, komt neer, kwam neer, kwamen neer, neergekomen)
    • op de grond komen werkwoord
  8. anlegen (festmachen; befestigen; verankern; )
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren werkwoord (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)

Conjugations for anlegen:

Präsens
  1. lege an
  2. legst an
  3. legt an
  4. legen an
  5. legt an
  6. legen an
Imperfekt
  1. legte an
  2. legtest an
  3. legte an
  4. legten an
  5. legtet an
  6. legten an
Perfekt
  1. habe angelegt
  2. hast angelegt
  3. hat angelegt
  4. haben angelegt
  5. habt angelegt
  6. haben angelegt
1. Konjunktiv [1]
  1. lege an
  2. legest an
  3. lege an
  4. legen an
  5. leget an
  6. legen an
2. Konjunktiv
  1. legte an
  2. legtest an
  3. legte an
  4. legten an
  5. legtet an
  6. legten an
Futur 1
  1. werde anlegen
  2. wirst anlegen
  3. wird anlegen
  4. werden anlegen
  5. werdet anlegen
  6. werden anlegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anlegen
  2. würdest anlegen
  3. würde anlegen
  4. würden anlegen
  5. würdet anlegen
  6. würden anlegen
Diverses
  1. leg an!
  2. legt an!
  3. legen Sie an!
  4. angelegt
  5. anlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor anlegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen Angeben; Klatschen; Zutragen
aandoen Ankleiden; Anlegen; Anziehen
aankleden Ankleiden; Anlegen; Anziehen
aanleggen Anlegen; Anschlagen; Bau
aantrekken Ankleiden; Anlegen; Anziehen; Betören; Ruck; Strackziehen
landen Länder
meren Seen
terechtkomen Fallen; Stürzen; während der Landung aufsetzen
vastmaken Fest machen
vastzetten Befestigen
verbinden verbinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan een touw vastleggen anlegen; vertäuen
aan land gaan an Land gehen; anlegen
aan wal gaan an Land gehen; anlegen
aanbrengen anlegen; bauen; einrichten; installieren anzeigen; petzen; verpfeifen; verraten
aandoen ankleiden; anlegen; anziehen; kleiden; sichanziehen anrichten; anschalten; anstiften; antun; auslösen; bewirken; einschalten; herbeiführen; verursachen
aankleden ankleiden; anlegen; anziehen; kleiden; sichanziehen dekorieren; einkleiden; verzieren
aanleggen anbinden; anketten; anlegen; bauen; befestigen; einhaken; einrichten; festbinden; festmachen; heften; installieren; verankern
aanmeren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
aantrekken ankleiden; anlegen; anziehen; kleiden; sichanziehen anheuern; annoncieren; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren; inserieren; rekrutieren; zumachen; zuziehen
afmeren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
beleggen anlegen; investieren; investierenin
bevestigen anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern anbinden; anheften; anknöpfen; befestigen; beglaubigen; beipflichten; bejahen; bekräftigen; besiegeln; bestätigen; festhaken; festheften; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; heften; klammern; knoten; verbinden; verknoten
debarkeren an Land gehen; anlegen
installeren anlegen; bauen; einrichten; installieren aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; einstellen; erbauen; errichten; festlegen; installieren
investeren anlegen; investieren; investierenin
landen an Land gehen; anlegen; herabsteigen; hingeraten; hinkommen; hinunterkommen; zurechtkommen absteigen; einfliegen; herabsteigen; heruntersteigen; hinabsteigen; hinunterkommen; hinuntersteigen; landen; niedersteigen
meren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
monteren en aansluiten anlegen; bauen; einrichten; installieren
neerkomen an Land gehen; anlegen; herabsteigen; hingeraten; hinkommen; hinunterkommen; zurechtkommen absteigen; herabsteigen; heruntersteigen; hinabsteigen; hinunterkommen; hinuntersteigen; niedersteigen
ontschepen an Land gehen; anlegen
op de grond komen an Land gehen; anlegen; herabsteigen; hingeraten; hinkommen; hinunterkommen; zurechtkommen
plaatsen anlegen; bauen; einrichten; installieren ablagern; ablegen; abstellen; abstreifen; akkomodieren; anbringen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; ausfindig machen; austreiben; beherbergen; beisetzen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einquartieren; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; jemandem Unterkunft bieten; lagern; legen; lokalisieren; niederlegen; plazieren; postieren; räumlich anordnen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
terechtkomen an Land gehen; anlegen; herabsteigen; hingeraten; hinkommen; hinunterkommen; zurechtkommen enden; geraten; hingelangen; hingeraten; hinkommen; kommen
vastbinden anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; einhaken; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern anbinden; binden; den Mund verbieten; erpressen; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren
vastleggen anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; einhaken; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern; vertäuen Geld festlegen; anketten; aufschreiben; aufzeichnen; buchen; ein Reis buchen; ein Reis reservieren; einschreiben; eintragen; fesseln; festlegen; ketten; notieren; registrieren; vereinbaren
vastmaken anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; einhaken; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern an einander befestigen; anbinden; anheften; befestigen; beglaubigen; den Mund verbieten; erpressen; festhaken; festheften; festmachen; heften; knebeln
vastmeren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
vastzetten anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern anbinden; anheften; aufsperren; befestigen; beglaubigen; einschließen; einsperren; festhaken; festheften; festlegen; festmachen; festsetzen; heften; im Gefängnis werfen
verbinden anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anknöpfen; binden; festknöpfen; festknüpfen; fügen; ketten; knoten; knüpfen; koppeln; kuppeln; schnüren; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verkuppeln; zusammenbinden; zusammenfügen; zusammenlegen
verzekeren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern garantieren; gewährleisten; sicherstellen

Synoniemen voor "anlegen":


Wiktionary: anlegen

anlegen
verb
  1. geld steken in een naar verwacht winstgevende onderneming

Cross Translation:
FromToVia
anlegen aanleggen; aanmeren berth — to bring a ship into berth
anlegen aanleggen; aanmeren moor — to cast anchor or become fastened
anlegen ontwerpen plan — to design
anlegen schragen; steunen; stutten; ondersteunen accoterappuyer d’un côté pour soutenir.
anlegen aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
anlegen aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
anlegen telegraferen; verzenden; afgeven; deponeren; in bewaring geven; inleggen déposer — Traductions à trier suivant le sens
anlegen forceren; opdringen; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; aanslaan; belasten; belasting heffen op; veraccijnzen; dwingen; noodzaken; verplichten; zich opdringen imposer — Traductions à trier suivant le sens
anlegen accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.