Duits

Uitgebreide vertaling voor aufgeben (Duits) in het Nederlands

aufgeben:

aufgeben werkwoord (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)

  1. aufgeben (kapitulieren)
    capituleren; opgeven; zich overgeven
    • capituleren werkwoord (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • zich overgeven werkwoord
  2. aufgeben (opfern)
    opofferen; opgeven; prijsgeven
    • opofferen werkwoord (offer op, offert op, offerde op, offerden op, opgeofferd)
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • prijsgeven werkwoord (geef prijs, geeft prijs, gaf prijs, gaven prijs, prijs gegeven)
  3. aufgeben (in den Sack hauen)
    opgeven; de brui geven aan
  4. aufgeben (die Hoffnung aufgeben)
    opgeven; hoop opgeven
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • hoop opgeven werkwoord (geef hoop op, geeft hoop op, gaf hoop op, gaven hoop op, hoop opgegeven)
  5. aufgeben (übergeben; ergeben; überliefern)
    overgeven; strijd opgeven
  6. aufgeben (einstecken; einwerfen)
    posten; op de bus doen
  7. aufgeben (angeben; schneiden; auftragen; )
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)

Conjugations for aufgeben:

Präsens
  1. gebe auf
  2. gibst auf
  3. gibt auf
  4. geben auf
  5. gebt auf
  6. geben auf
Imperfekt
  1. gab auf
  2. gabst auf
  3. gab auf
  4. gaben auf
  5. gabt auf
  6. gaben auf
Perfekt
  1. habe aufgegeben
  2. hast aufgegeben
  3. hat aufgegeben
  4. haben aufgegeben
  5. habt aufgegeben
  6. haben aufgegeben
1. Konjunktiv [1]
  1. gebe auf
  2. gebest auf
  3. gebe auf
  4. geben auf
  5. gebet auf
  6. geben auf
2. Konjunktiv
  1. gäbe auf
  2. gäbest auf
  3. gäbe auf
  4. gäben auf
  5. gäbet auf
  6. gäben auf
Futur 1
  1. werde aufgeben
  2. wirst aufgeben
  3. wird aufgeben
  4. werden aufgeben
  5. werdet aufgeben
  6. werden aufgeben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufgeben
  2. würdest aufgeben
  3. würde aufgeben
  4. würden aufgeben
  5. würdet aufgeben
  6. würden aufgeben
Diverses
  1. geb auf!
  2. gebt auf!
  3. geben Sie auf!
  4. aufgegeben
  5. aufgebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufgeben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opgeven Anfragen; Anmelden; Anzeigen
overgeven Abgeben; Erbrechen; Kotzen; sich Übergeben
posten Abschicken; Absenden; Postzustellung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
capituleren aufgeben; kapitulieren aushändigen; ausliefern; kaitulieren; übergeben
de brui geven aan aufgeben; in den Sack hauen
grootspreken angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln angeben; aufschneiden; großeRedeführen; prahlen; sich brüsten
hoop opgeven aufgeben; die Hoffnung aufgeben
op de bus doen aufgeben; einstecken; einwerfen
opgeven aufgeben; die Hoffnung aufgeben; in den Sack hauen; kapitulieren; opfern abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; anmelden; ausfallen; aushändigen; ausliefern; ausscheiden; einschreiben; eintragen; entkoppeln; etwas aufgeben; kaitulieren; loshaken; loskoppeln; verzichten; zurücktreten; übergeben
opofferen aufgeben; opfern
opscheppen angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln Essen auf den Teller geben; angeben; auffüllen; aufschneiden; bedienen; großeRedeführen; prahlen; sich bedienen; sich brüsten
opsnijden angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
overgeven aufgeben; ergeben; übergeben; überliefern abgeben; abstehen; abtreten; aushändigen; ausliefern; darreichen; erbrechen; ergeben; herauswürgen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; kaitulieren; kotzen; reichen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben; überlassen
posten aufgeben; einstecken; einwerfen abschicken; absenden; aufstellen; bereitstellen; deponieren; einschicken; einsenden; einsetzen; installieren; jemand etwas zuschicken; plazieren; posten; postieren; schicken; stellen; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
prijsgeven aufgeben; opfern
snoeven angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
strijd opgeven aufgeben; ergeben; übergeben; überliefern
zich overgeven aufgeben; kapitulieren anvertrauen; aushändigen; ausliefern; ergeben; kaitulieren; übergeben

Synoniemen voor "aufgeben":


Wiktionary: aufgeben

aufgeben
verb
  1. de strijd staken en zich gewonnen geven
  2. opgeven

Cross Translation:
FromToVia
aufgeben prijsgeven; opgeven abandon — to give up
aufgeben achterlaten; in de steek laten abandon — to leave behind or desert
aufgeben opgeven; verbeuren forfeit — to give up in defeat
aufgeben opgeven; prijsgeven; overgeven give in — to relent or yield
aufgeben zich overgeven give up — surrender
aufgeben opgeven quit — to give up, stop doing something
aufgeben opgeven; loslaten; verzaken relinquish — to give up, abandon
aufgeben opgeven; loslaten relinquish — to surrender, yield control or possession
aufgeben opgeven; loslaten relinquish — to accept to give up, withdraw etc.
aufgeben aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
aufgeben afzenden; expediëren; verzenden expédier — Se hâter d’exécuter ou de conclure quelque chose.
aufgeben zich overgeben rendre les armes — terme|Guerre capituler lors d'un conflit armé, se rendre.

Verwante vertalingen van aufgeben