Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal aufteilen

Vertaal aufteilen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufteilen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufteilen (Duits) in het Nederlands

aufteilen:

aufteilen werkwoord (teile auf, teilst auf, teilt auf, teilte auf, teiltet auf, aufgeteilt)

  1. aufteilen (aufgliedern; teilen; scheiden; )
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen werkwoord (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen werkwoord (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen werkwoord (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  2. aufteilen (auflösen; trennen; auseinanderfallen; )
    uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen
    • uiteenvallen werkwoord (val uiteen, valt uiteen, viel uiteen, vielen uiteen, uiteengevallen)
    • desintegreren werkwoord
    • uit elkaar vallen werkwoord (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
  3. aufteilen (aufsperren; aufbrechen; abbrechen; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken werkwoord (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)

Conjugations for aufteilen:

Präsens
  1. teile auf
  2. teilst auf
  3. teilt auf
  4. teilen auf
  5. teilt auf
  6. teilen auf
Imperfekt
  1. teilte auf
  2. teiltest auf
  3. teilte auf
  4. teilten auf
  5. teiltet auf
  6. teilten auf
Perfekt
  1. habe aufgeteilt
  2. hast aufgeteilt
  3. hat aufgeteilt
  4. haben aufgeteilt
  5. habt aufgeteilt
  6. haben aufgeteilt
1. Konjunktiv [1]
  1. teile auf
  2. teilest auf
  3. teile auf
  4. teilen auf
  5. teilet auf
  6. teilen auf
2. Konjunktiv
  1. teilte auf
  2. teiltest auf
  3. teilte auf
  4. teilten auf
  5. teiltet auf
  6. teilten auf
Futur 1
  1. werde aufteilen
  2. wirst aufteilen
  3. wird aufteilen
  4. werden aufteilen
  5. werdet aufteilen
  6. werden aufteilen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufteilen
  2. würdest aufteilen
  3. würde aufteilen
  4. würden aufteilen
  5. würdet aufteilen
  6. würden aufteilen
Diverses
  1. teil auf!
  2. teilt auf!
  3. teilen Sie auf!
  5. aufgeteilt
  6. aufteilend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufteilen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
delen Partien; Portionen; Segmente; Stücke; Teile
kraken Knarren; Krachen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
delen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen freigeben; versenden
desintegreren auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
kraken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln Häuser aufbrechen; anprangern; aufbrechen; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; dekodieren; ein krackendes Gelaut machen; entschlüsseln; entziffern; heruntermachen; kritisieren
losbreken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln aufbersten; aufbrechen; ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entringen; entrinnen; fliehen; flüchten; freikommen; herausbrechen; hervorbrechen; losbrechen
opdelen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen
openbreken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln bloßlegen
opsplitsen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen
splitsen aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen Trennung; abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; aus einander spleißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerhacken; zerlegen; zerreißen
uit elkaar vallen auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
uiteenvallen auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen

Synoniemen voor "aufteilen":


Wiktionary: aufteilen

Cross Translation:
FromToVia
• aufteilen → verdelen ↔ distribute — to divide into portions and dispense
• aufteilen → opdelen; indelen ↔ distribute — to classify or separate into categories
• aufteilen → verdelen ↔ divide — split into two or more parts
• aufteilen → verdelen ↔ split — share out
• aufteilen → indelen; verdelen; opsplitsen; delen; afbreken; splitsen ↔ diviser — séparer en parties, morceler, fractionner.
• aufteilen → afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen; omzetten; verkopen; debiteren ↔ débiter — vendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
• aufteilen → afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen ↔ partager — diviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.

Verwante vertalingen van aufteilen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0370 seconde
Page rendered in 1.0 seconds