Duits

Uitgebreide vertaling voor brummeln (Duits) in het Nederlands

brummeln:

brummeln werkwoord (brummele, brummelst, brummelt, brummelte, brummeltet, gebrummelt)

  1. brummeln (über etwas meckern; meckern; nörgeln; )
    kankeren; klagen; mopperen; over iets mopperen; brommen; pruttelen; morren
    • kankeren werkwoord (kanker, kankert, kankerde, kankerden, gekankerd)
    • klagen werkwoord (klaag, klaagt, klaagde, klaagden, geklaagd)
    • mopperen werkwoord (mopper, moppert, mopperde, mopperden, gemopperd)
    • over iets mopperen werkwoord
    • brommen werkwoord (brom, bromt, bromde, bromden, gebromd)
    • pruttelen werkwoord (pruttel, pruttelt, pruttelde, pruttelden, geprutteld)
    • morren werkwoord (mor, mort, morde, morden, gemord)
  2. brummeln (brummen; grunzen; knurren; murren)
    sakkeren
    • sakkeren werkwoord (sakker, sakkert, sakkerde, sakkerden, gesakkerd)
  3. brummeln (lispeln; murmeln; munkeln; quaken; brabbeln)
    slissen
    • slissen werkwoord (slis, slist, sliste, slisten, geslist)
  4. brummeln (knurren; schnurren; grunzen; )
    knorrend geluid maken; knorren

Conjugations for brummeln:

Präsens
  1. brummele
  2. brummelst
  3. brummelt
  4. brummelen
  5. brummelt
  6. brummelen
Imperfekt
  1. brummelte
  2. brummeltest
  3. brummelte
  4. brummelten
  5. brummeltet
  6. brummelten
Perfekt
  1. habe gebrummelt
  2. hast gebrummelt
  3. hat gebrummelt
  4. haben gebrummelt
  5. habt gebrummelt
  6. haben gebrummelt
1. Konjunktiv [1]
  1. brummele
  2. brummelest
  3. brummele
  4. brummelen
  5. brummelet
  6. brummelen
2. Konjunktiv
  1. brummelte
  2. brummeltest
  3. brummelte
  4. brummelten
  5. brummeltet
  6. brummelten
Futur 1
  1. werde brummeln
  2. wirst brummeln
  3. wird brummeln
  4. werden brummeln
  5. werdet brummeln
  6. werden brummeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brummeln
  2. würdest brummeln
  3. würde brummeln
  4. würden brummeln
  5. würdet brummeln
  6. würden brummeln
Diverses
  1. brummel!
  2. brummelt!
  3. brummelen Sie!
  4. gebrummelt
  5. brummelend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor brummeln:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brommen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern brummen; schwirren; summen; surren
kankeren brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern schimpfen
klagen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern beanstanden; klagen; meckern; reklamieren; sich beschweren
knorren brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren schnarchen
knorrend geluid maken brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren
mopperen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
morren brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln
over iets mopperen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern klagen; meckern; sich beschweren
pruttelen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren
sakkeren brummeln; brummen; grunzen; knurren; murren
slissen brabbeln; brummeln; lispeln; munkeln; murmeln; quaken

Synoniemen voor "brummeln":