Duits

Uitgebreide vertaling voor brutzeln (Duits) in het Nederlands

brutzeln:

brutzeln werkwoord (brutzele, brutzelst, brutzelt, brutzelte, brutzeltet, gebrutzelt)

  1. brutzeln (braten)
    bakken
    • bakken werkwoord (bak, bakt, bakte, bakten, gebakken)
  2. brutzeln (über etwas meckern; meckern; nörgeln; )
    kankeren; klagen; mopperen; over iets mopperen; brommen; pruttelen; morren
    • kankeren werkwoord (kanker, kankert, kankerde, kankerden, gekankerd)
    • klagen werkwoord (klaag, klaagt, klaagde, klaagden, geklaagd)
    • mopperen werkwoord (mopper, moppert, mopperde, mopperden, gemopperd)
    • over iets mopperen werkwoord
    • brommen werkwoord (brom, bromt, bromde, bromden, gebromd)
    • pruttelen werkwoord (pruttel, pruttelt, pruttelde, pruttelden, geprutteld)
    • morren werkwoord (mor, mort, morde, morden, gemord)
  3. brutzeln (schmoren; dämpfen; brodeln; pruzeln; leise kochen)
    op vuur pruttelen; smoren; sudderen; pruttelen; stoffen
    • op vuur pruttelen werkwoord
    • smoren werkwoord (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • sudderen werkwoord (sudder, suddert, sudderde, sudderden, gesudderd)
    • pruttelen werkwoord (pruttel, pruttelt, pruttelde, pruttelden, geprutteld)
    • stoffen werkwoord (stof, stoft, stofte, stoften, gestoft)
  4. brutzeln (knurren; schnurren; grunzen; )
    knorrend geluid maken; knorren

Conjugations for brutzeln:

Präsens
  1. brutzele
  2. brutzelst
  3. brutzelt
  4. brutzelen
  5. brutzelt
  6. brutzelen
Imperfekt
  1. brutzelte
  2. brutzeltest
  3. brutzelte
  4. brutzelten
  5. brutzeltet
  6. brutzelten
Perfekt
  1. habe gebrutzelt
  2. hast gebrutzelt
  3. hat gebrutzelt
  4. haben gebrutzelt
  5. habt gebrutzelt
  6. haben gebrutzelt
1. Konjunktiv [1]
  1. brutzele
  2. brutzelest
  3. brutzele
  4. brutzelen
  5. brutzelet
  6. brutzelen
2. Konjunktiv
  1. brutzelte
  2. brutzeltest
  3. brutzelte
  4. brutzelten
  5. brutzeltet
  6. brutzelten
Futur 1
  1. werde brutzeln
  2. wirst brutzeln
  3. wird brutzeln
  4. werden brutzeln
  5. werdet brutzeln
  6. werden brutzeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brutzeln
  2. würdest brutzeln
  3. würde brutzeln
  4. würden brutzeln
  5. würdet brutzeln
  6. würden brutzeln
Diverses
  1. brutzel!
  2. brutzelt!
  3. brutzelen Sie!
  4. gebrutzelt
  5. brutzelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor brutzeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bakken Gefängnisse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bakken braten; brutzeln
brommen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern brummen; schwirren; summen; surren
kankeren brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern schimpfen
klagen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern beanstanden; klagen; meckern; reklamieren; sich beschweren
knorren brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren schnarchen
knorrend geluid maken brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren
mopperen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
morren brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln
op vuur pruttelen brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren
over iets mopperen brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern klagen; meckern; sich beschweren
pruttelen brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; dämpfen; grunzen; knurren; leise kochen; meckern; murren; nörgeln; pruzeln; schimpfen; schmoren; über etwas meckern
smoren brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; dämpfen; erlöschen; ersticken; jemanden erdrosseln; jemanden ersticken; jemanden erwürgen; löschen; schmoren
stoffen brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren abstauben; abwischen; entstauben
sudderen brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; pruzeln; schmoren

Synoniemen voor "brutzeln":


Wiktionary: brutzeln

brutzeln
verb
  1. iets in enig vet aanbraden, vervolgens vocht toevoegen en afdekken om het zachtjes gaar te laten worden