Duits

Uitgebreide vertaling voor davontragen (Duits) in het Nederlands

davontragen:

davontragen werkwoord (trage davon, trägst davon, trägt davon, trug davon, trugt davon, davongetragen)

  1. davontragen (unverlangt bekommen; auftragen)
    oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
    • oplopen werkwoord (loop op, loopt op, liep op, liepen op, opgelopen)
    • onverlangd krijgen werkwoord
    • opdoen werkwoord (doe op, doet op, deed op, deden op, opgedaan)
  2. davontragen (durchdringen; erreichen; bereichen; erzielen; angelangen)
    bereiken; penetreren in; doordringen
    • bereiken werkwoord (bereik, bereikt, bereikte, bereikten, bereikt)
    • penetreren in werkwoord
    • doordringen werkwoord (dring door, dringt door, drong door, drongen door, doorgedrongen)
  3. davontragen (erreichen; bekommen; erhalten; )
    verkrijgen; behalen; winnen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • behalen werkwoord (behaal, behaalt, behaalde, behaalden, behaald)
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
  4. davontragen (aufsteigen; aufführen; steigen; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  5. davontragen (wegtragen; abführen; abtragen; )
    meedragen; afvoeren; wegvoeren; wegslepen; wegdragen; wegsjouwen
    • meedragen werkwoord
    • afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • wegvoeren werkwoord (voer weg, voert weg, voerde weg, voerden weg, weggevoerd)
    • wegslepen werkwoord (sleep weg, sleept weg, sleepte weg, sleepten weg, weggesleept)
    • wegdragen werkwoord (draag weg, draagt weg, droeg weg, droegen weg, weggedragen)
    • wegsjouwen werkwoord (sjouw weg, sjouwt weg, sjouwde weg, sjouwden weg, weggesjouwd)

Conjugations for davontragen:

Präsens
  1. trage davon
  2. trägst davon
  3. trägt davon
  4. tragen davon
  5. tragt davon
  6. tragen davon
Imperfekt
  1. trug davon
  2. trugst davon
  3. trug davon
  4. trugen davon
  5. trugt davon
  6. trugen davon
Perfekt
  1. habe davongetragen
  2. hast davongetragen
  3. hat davongetragen
  4. haben davongetragen
  5. habt davongetragen
  6. haben davongetragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage davon
  2. tragest davon
  3. trage davon
  4. tragen davon
  5. traget davon
  6. tragen davon
2. Konjunktiv
  1. tragte davon
  2. tragtest davon
  3. tragte davon
  4. tragten davon
  5. tragtet davon
  6. tragten davon
Futur 1
  1. werde davontragen
  2. wirst davontragen
  3. wird davontragen
  4. werden davontragen
  5. werdet davontragen
  6. werden davontragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde davontragen
  2. würdest davontragen
  3. würde davontragen
  4. würden davontragen
  5. würdet davontragen
  6. würden davontragen
Diverses
  1. trag davon!
  2. tragt davon!
  3. tragen Sie davon!
  4. davongetragen
  5. davontragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor davontragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behalen Gewinnen
omhoogkomen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opstijgen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opvliegen Aufbrausen; Auffahren
wegdragen Abtragen; Wegtragen
wegslepen Abschleppen; Schleppen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afvoeren abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen abfließen lassen; auslaufen lassen; ausscheiden; ausstoßen
behalen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden
bereiken angelangen; bereichen; davontragen; durchdringen; erreichen; erzielen
doordringen angelangen; bereichen; davontragen; durchdringen; erreichen; erzielen durchbohren; durchdringen; durchlöchern; durchstechen; einbrechen; eindringen; einschneiden; erstechen; hineindringen; lochen; penetrieren
meedragen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
omhoogkomen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen aufstehen; heraufkommen; hinaufkommen; sich erheben
onverlangd krijgen auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opdoen auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
oplopen auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
opstijgen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen abfliegen; abheben; aufsteigen; emporsteigen; fortfliegen; hinaufsteigen; wegfliegen
opvliegen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen auffliegen; aufwehen; aufwirbeln; hinauffliegen
penetreren in angelangen; bereichen; davontragen; durchdringen; erreichen; erzielen
verkrijgen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden ankaufen; aufschnappen; bekommen; einkaufen; empfangen; erfassen; ergreifen; erhalten; erstehen; erwerben; fassen; gewinnen; hineinbringen; hineinholen; hineintragen; kaufen; kriegen; sich einer Sache bemächtigen; sich etwas beschaffen
wegdragen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
wegsjouwen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
wegslepen abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
wegvoeren abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen wegführen; wegleiten
winnen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden besiegen; den Sieg erringen; gewinnen; siegen; siegen über; triumphieren

Wiktionary: davontragen


Cross Translation:
FromToVia
davontragen binnenhalen; behalen; verdienen; winnen; bereiken; inhalen; reiken tot remporter — Gagner, obtenir