Duits

Uitgebreide vertaling voor dehnen (Duits) in het Nederlands

dehnen:

dehnen werkwoord (dehne, dehnst, dehnt, dehnte, dehntet, gedehnt)

  1. dehnen (ausweiten)
    oprekken; rekken
    • oprekken werkwoord (rek op, rekt op, rekte op, rekten op, opgerekt)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  2. dehnen (beziehen; anspannen; spannen; strecken; aufziehen)
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)
  3. dehnen (ausstrecken; recken)
    uitstrekken; rekken
    • uitstrekken werkwoord (strek uit, strekt uit, strekte uit, strekten uit, uitgestrekt)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  4. dehnen (ausweiten; erweitern; ausbreiten; verbreitern)
    verwijden; wijder maken
  5. dehnen (verklammern; strecken; spannen; )
    krammen; met een kram vastmaken
  6. dehnen (recken; strecken)

Conjugations for dehnen:

Präsens
  1. dehne
  2. dehnst
  3. dehnt
  4. dehnen
  5. dehnt
  6. dehnen
Imperfekt
  1. dehnte
  2. dehntest
  3. dehnte
  4. dehnten
  5. dehntet
  6. dehnten
Perfekt
  1. habe gedehnt
  2. hast gedehnt
  3. hat gedehnt
  4. haben gedehnt
  5. habt gedehnt
  6. haben gedehnt
1. Konjunktiv [1]
  1. dehne
  2. dehnest
  3. dehne
  4. dehnen
  5. dehnet
  6. dehnen
2. Konjunktiv
  1. dehnte
  2. dehntest
  3. dehnte
  4. dehnten
  5. dehntet
  6. dehnten
Futur 1
  1. werde dehnen
  2. wirst dehnen
  3. wird dehnen
  4. werden dehnen
  5. werdet dehnen
  6. werden dehnen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde dehnen
  2. würdest dehnen
  3. würde dehnen
  4. würden dehnen
  5. würdet dehnen
  6. würden dehnen
Diverses
  1. dehn!
  2. dehnt!
  3. dehnen Sie!
  4. gedehnt
  5. dehnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor dehnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
oprekken Dehnen
spannen Gespänne; Paare
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
krammen anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
met een kram vastmaken anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
oprekken ausweiten; dehnen
opspannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
rekken ausstrecken; ausweiten; dehnen; recken aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; verspäten; vertagen; verzögern; zaudern; zögern
spannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
uitstrekken ausstrecken; dehnen; recken
verwijden ausbreiten; ausweiten; dehnen; erweitern; verbreitern ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
wijder maken ausbreiten; ausweiten; dehnen; erweitern; verbreitern
zich uitrekken dehnen; recken; strecken

Synoniemen voor "dehnen":


Wiktionary: dehnen

dehnen
verb
  1. door trekken of uitstrekken groter maken

Cross Translation:
FromToVia
dehnen rekken stretch — lengthen when pulled
dehnen smeren; besmeren; doorsmeren; spreiden; ontvouwen; uitspreiden; uitbouwen; uitbreiden; vergroten; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; ophouden; rekken; strekken; uitsteken; uitstrekken; verdunnen; versnijden; verwateren étendre — Traductions à trier suivant le sens