Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. donnern:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor donnern (Duits) in het Nederlands

donnern:

donnern werkwoord (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)

  1. donnern (knallen; bumsen; krachen; schmettern; ballern)
    knallen
    • knallen werkwoord (knal, knalt, knalde, knalden, geknald)
  2. donnern (blitzen; gewittern; fallen; )
    donderen; onweren
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)
    • onweren werkwoord
  3. donnern (brüllen; rasen; wüten)
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden werkwoord (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  4. donnern (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • het uitgillen werkwoord
  5. donnern (brüllen; rasen; toben; schallen)
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)

Conjugations for donnern:

Präsens
  1. donnere
  2. donnerst
  3. donnert
  4. donneren
  5. donnert
  6. donneren
Imperfekt
  1. donnerte
  2. donnertest
  3. donnerte
  4. donnerten
  5. donnertet
  6. donnerten
Perfekt
  1. habe gedonnert
  2. hast gedonnert
  3. hat gedonnert
  4. haben gedonnert
  5. habt gedonnert
  6. haben gedonnert
1. Konjunktiv [1]
  1. donnere
  2. donnerest
  3. donnere
  4. donneren
  5. donneret
  6. donneren
2. Konjunktiv
  1. donnerte
  2. donnertest
  3. donnerte
  4. donnerten
  5. donnertet
  6. donnerten
Futur 1
  1. werde donnern
  2. wirst donnern
  3. wird donnern
  4. werden donnern
  5. werdet donnern
  6. werden donnern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde donnern
  2. würdest donnern
  3. würde donnern
  4. würden donnern
  5. würdet donnern
  6. würden donnern
Diverses
  1. donner!
  2. donnert!
  3. donneren Sie!
  4. gedonnert
  5. donnerend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor donnern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
donderen Donner; Donnern; Gepolter
knallen Knallen
onweren Donnern; Gewitter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; schreien; skandieren; toben; weinen
donderen blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern keifen; schelten; schimpfen
fulmineren brüllen; donnern; rasen; schallen; toben ausfahren; brüllen; ferkeln; rasen; sauen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
knallen ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern
onweren blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern
razen brüllen; donnern; rasen; schallen; toben; wüten ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tekeergaan brüllen; donnern; rasen; schallen; toben; wüten ausfahren; brüllen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tieren brüllen; donnern; rasen; schallen; toben ausfahren; brüllen; gedeihen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
uitroepen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; ausrufen; brüllen; herausschreien; kreischen
uitschreeuwen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
woeden brüllen; donnern; rasen; wüten

Synoniemen voor "donnern":


Wiktionary: donnern

donnern
verb
  1. het weerklinken van luid gerommel ten gevolge van bliksemontlading.
  2. op luide en barse toon een bevel geven of zijn ongenoegen uiten.

Cross Translation:
FromToVia
donnern donderen thunder — to make a noise like thunder
donnern bulderen; daveren; donderen tonner — Faire éclater le tonnerre.