Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal kassieren

Vertaal kassieren van Duits naar Nederlands

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

kassieren:
- incasseren; opvangen; iets verduren; casseren
Wiktionary:
- kassieren → incasseren
- kassieren → afgelasten, annuleren, ontbinden, tenietdoen, terugnemen, afschaffen, afzeggen, beter worden, genezen, helen, herkrijgen, herwinnen, binnenkrijgen, incasseren, innen

Duits

Uitgebreide vertaling voor kassieren (Duits) in het Nederlands

kassieren:

kassieren werkwoord (kassiere, kassierst, kassiert, kassierte, kassiertet, kassiert)

kassieren (einfordern; einkassieren; eintreiben; einziehen)
incasseren; opvangen; iets verduren
- incasseren werkwoord (incasseer, incasseert, incasseerde, incasseerden, geïncasseerd)
- opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
- iets verduren werkwoord
kassieren
casseren
- casseren werkwoord (casseer, casseert, casseerde, casseerden, gecasseerd)

Conjugations for kassieren:

Präsens

kassiere
kassierst
kassiert
kassieren
kassiert
kassieren

Imperfekt

kassierte
kassiertest
kassierte
kassierten
kassiertet
kassierten

Perfekt

habe kassiert
hast kassiert
hat kassiert
haben kassiert
habt kassiert
haben kassiert

1. Konjunktiv [1]

kassiere
kassierest
kassiere
kassieren
kassieret
kassieren

2. Konjunktiv

kassierte
kassiertest
kassierte
kassierten
kassiertet
kassierten

Futur 1

werde kassieren
wirst kassieren
wird kassieren
werden kassieren
werdet kassieren
werden kassieren

1. Konjunktiv [2]

würde kassieren
würdest kassieren
würde kassieren
würden kassieren
würdet kassieren
würden kassieren

Diverses

kassiere!
kassiert!
kassieren Sie!
kassiert
kassierend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor kassieren:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
casseren	kassieren
iets verduren	einfordern; einkassieren; eintreiben; einziehen; kassieren
incasseren	einfordern; einkassieren; eintreiben; einziehen; kassieren	Geld einziehen; einlösen
opvangen	einfordern; einkassieren; eintreiben; einziehen; kassieren	Unterkunft geben; abfangen; ainnehmen; annehmen; auffangen; aufschnappen; unterschlagen; zuvorkommen

Synoniemen voor "kassieren":

scheffeln; einstecken; einkassieren; einnehmen; einstreichen; klingende Münze machen
kippen; zu Fall bringen
zur Kasse bitten

Wiktionary: kassieren

kassieren

verb

(geld) in ontvangst nemen.
- incasseren → einkassieren; kassieren; einziehen; betreiben

Cross Translation:

From	To	Via
• kassieren	→ afgelasten; annuleren; ontbinden; tenietdoen; terugnemen	↔ abroger — Rendre nul. principalement en parlant de lois, de coutumes
• kassieren	→ afschaffen; afgelasten; annuleren; ontbinden; tenietdoen; terugnemen; afzeggen	↔ annuler — rendre nul.
• kassieren	→ beter worden; genezen; helen; herkrijgen; herwinnen; binnenkrijgen; incasseren; innen	↔ recouvrer — retrouver, rentrer en possession ; acquérir de nouveau une chose qu’on perdre.