Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. piesacken:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor piesacken (Duits) in het Nederlands

piesacken:

piesacken werkwoord (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)

  1. piesacken (ärgern; triezen; provozieren; )
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen werkwoord
    • jennen werkwoord (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken werkwoord (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
  2. piesacken (quälen; plagen; triezen; )
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren werkwoord (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren werkwoord
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)

Conjugations for piesacken:

Präsens
  1. piesacke
  2. piesackst
  3. piesackt
  4. piesacken
  5. piesackt
  6. piesacken
Imperfekt
  1. piesackte
  2. piesacktest
  3. piesackte
  4. piesackten
  5. piesacktet
  6. piesackten
Perfekt
  1. habe gepiesackt
  2. hast gepiesackt
  3. hat gepiesackt
  4. haben gepiesackt
  5. habt gepiesackt
  6. haben gepiesackt
1. Konjunktiv [1]
  1. piesacke
  2. piesackest
  3. piesacke
  4. piesacken
  5. piesacket
  6. piesacken
2. Konjunktiv
  1. piesackte
  2. piesacktest
  3. piesackte
  4. piesackten
  5. piesacktet
  6. piesackten
Futur 1
  1. werde piesacken
  2. wirst piesacken
  3. wird piesacken
  4. werden piesacken
  5. werdet piesacken
  6. werden piesacken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde piesacken
  2. würdest piesacken
  3. würde piesacken
  4. würden piesacken
  5. würdet piesacken
  6. würden piesacken
Diverses
  1. piesack!
  2. piesackt!
  3. piesacken Sie!
  4. gepiesackt
  5. piesackend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor piesacken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plagen Marter; Plagen; Qualen; Torturen
treiteren Piesacken; Quälen; Sekkieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
jennen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern
koeioneren belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
kwellen belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln foltern; kasteien; martern; peinigen; verletzen
narren belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
pesten belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; provozieren; quälen; reizen; schikanieren; schinden; striezen; triezen; tyrannisieren; wegekeln; zusetzen; ärgern
plagen belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; provozieren; quälen; reizen; schikanieren; schinden; striezen; triezen; tyrannisieren; wegekeln; zusetzen; ärgern
sarren belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; provozieren; quälen; reizen; schikanieren; schinden; striezen; triezen; tyrannisieren; wegekeln; zusetzen; ärgern
stangen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern
tarten belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; provozieren; quälen; reizen; schikanieren; schinden; striezen; triezen; tyrannisieren; wegekeln; zusetzen; ärgern
tergen belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; provozieren; quälen; reizen; schikanieren; schinden; striezen; triezen; tyrannisieren; wegekeln; zusetzen; ärgern
treiteren belästigen; brutal vorgehen; einschüchtern; martern; piesacken; plagen; provozieren; quälen; reizen; schikanieren; schinden; striezen; triezen; tyrannisieren; wegekeln; zusetzen; ärgern
uitdagen piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
zieken piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern

Synoniemen voor "piesacken":


Wiktionary: piesacken

piesacken
Cross Translation:
FromToVia
piesacken plagen; lastigvallen badger — pester