Duits

Uitgebreide vertaling voor schieben (Duits) in het Nederlands

schieben:

schieben werkwoord (schiebe, schiebst, schiebt, schob, schobt, geschoben)

  1. schieben (weiterschieben)
    schuiven; voortschuiven
    • schuiven werkwoord (schuif, schuift, schoof, schoven, geschoven)
    • voortschuiven werkwoord (schuif voort, schuift voort, schoof voort, schoven voort, voortgeschoven)
  2. schieben (dringen)
    duwen; dringen
    • duwen werkwoord (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • dringen werkwoord (dring, dringt, drong, drongen, gedrongen)
  3. schieben (stoßen)
    aanduwen
    • aanduwen werkwoord (duw aan, duwt aan, duwde aan, duwden aan, aangeduwd)
  4. schieben (anstoßen; stoßen; stupsen; aufrütteln)
    porren; stoten; een por geven
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
    • stoten werkwoord (stoot, stootte, stootten, gestoten)
    • een por geven werkwoord
  5. schieben (eine Leistung lieferen; leisten; erfüllen; )
    presteren; een prestatie leveren
  6. schieben (karren; fahren)
    karren; kruien
    • karren werkwoord (kar, kart, karde, karden, gekard)
    • kruien werkwoord (krui, kruit, kruide, kruiden, gekruid)
  7. schieben (funktionieren; handeln; machen; )
    functioneren
    • functioneren werkwoord (functioneer, functioneert, functioneerde, functioneerden, gefunctioneerd)
  8. schieben (Schwarzhandel betreiben)
  9. schieben (knurren; schnurren; grunzen; )
    knorrend geluid maken; knorren

Conjugations for schieben:

Präsens
  1. schiebe
  2. schiebst
  3. schiebt
  4. schieben
  5. schiebt
  6. schieben
Imperfekt
  1. schob
  2. schobst
  3. schob
  4. schoben
  5. schobt
  6. schoben
Perfekt
  1. habe geschoben
  2. hast geschoben
  3. hat geschoben
  4. haben geschoben
  5. habt geschoben
  6. haben geschoben
1. Konjunktiv [1]
  1. schiebe
  2. schiebest
  3. schiebe
  4. schieben
  5. schiebet
  6. schieben
2. Konjunktiv
  1. schöbe
  2. schöbest
  3. schobe
  4. schöben
  5. schöbt
  6. schöben
Futur 1
  1. werde schieben
  2. wirst schieben
  3. wird schieben
  4. werden schieben
  5. werdet schieben
  6. werden schieben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schieben
  2. würdest schieben
  3. würde schieben
  4. würden schieben
  5. würdet schieben
  6. würden schieben
Diverses
  1. schieb!
  2. schiebt!
  3. schieben Sie!
  4. geschoben
  5. schiebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schieben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
duwen Stöße
functioneren Arbeiten; Funktionieren; Tätigkeit
porren Anstoßen; Anstöße
stoten Stöße
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanduwen schieben; stoßen
dringen dringen; schieben
duwen dringen; schieben drücken; fortdrücken; fortschieben; vor sich her schieben; vor sich hertreiben; vorschieben; vorwärts treiben
een por geven anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen
een prestatie leveren eine Leistung lieferen; erfüllen; handeln; leisten; schieben; schütten; verrichten
functioneren erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten
karren fahren; karren; schieben fahren; lenken; steuern
knorren brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren schnarchen
knorrend geluid maken brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren
kruien fahren; karren; schieben
porren anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen animieren; anspornen; ermuntern; ermutigen; motivieren; stimulieren
presteren eine Leistung lieferen; erfüllen; handeln; leisten; schieben; schütten; verrichten
schuiven schieben; weiterschieben Bildlauf durchführen
stoten anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen schütteln; wackeln
voortschuiven schieben; weiterschieben
zwart verhandelen Schwarzhandel betreiben; schieben

Synoniemen voor "schieben":


Wiktionary: schieben

schieben
verb
  1. einen Gegenstand durch mechanischen Druck bewegen
schieben
verb
  1. over de grond verplaatsen

Cross Translation:
FromToVia
schieben duwen push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away
schieben vooruitstuwen thrust — make an advance with force
schieben schuiven; vullen; opvullen; inschuiven; instoppen; indoen; inleggen; inzetten fourrerintroduire, faire entrer, placer en quelque endroit, mettre parmi d’autres choses.

Verwante vertalingen van schieben