Duits

Uitgebreide vertaling voor senden (Duits) in het Nederlands

senden:

senden werkwoord (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)

  1. senden (verschicken; abschicken)
    zenden; versturen
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen werkwoord (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  2. senden (ausstrahlen)
    uitstralen; zenden; uitzenden; rondstralen
    • uitstralen werkwoord (straal uit, straalt uit, straalde uit, straalden uit, uitgestraald)
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
    • rondstralen werkwoord
  3. senden (besorgen; zustellen; hergeben; )
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  4. senden (verweisen; hinweisen; überweisen; )
    verwijzen
    • verwijzen werkwoord (verwijs, verwijst, verwees, verwezen, verwezen)
  5. senden (ins Haus liefern; bestellen; bringen; )
    bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  6. senden (anfordern; bestellen; zustellen; )
    bestellen; orderen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • orderen werkwoord
  7. senden (Signale geben; telegrafieren)
    seinen; signalen geven
  8. senden (telegrafieren; funken)
    telegraferen
    • telegraferen werkwoord (telegrafeer, telegrafeert, telegrafeerde, telegrafeerden, getelegrafeerd)
  9. senden (E-Mail senden)
    verzenden
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)

Conjugations for senden:

Präsens
  1. sende
  2. sendest
  3. sendet
  4. senden
  5. sendet
  6. senden
Imperfekt
  1. sendete
  2. sendetest
  3. sendete
  4. sendeten
  5. sendetet
  6. sendeten
Perfekt
  1. habe gesendet
  2. hast gesendet
  3. hat gesendet
  4. haben gesendet
  5. habt gesendet
  6. haben gesendet
1. Konjunktiv [1]
  1. sende
  2. sendest
  3. sende
  4. senden
  5. sendet
  6. senden
2. Konjunktiv
  1. sendete
  2. sendetest
  3. sendete
  4. sendeten
  5. sendetet
  6. sendeten
Futur 1
  1. werde senden
  2. wirst senden
  3. wird senden
  4. werden senden
  5. werdet senden
  6. werden senden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde senden
  2. würdest senden
  3. würde senden
  4. würden senden
  5. würdet senden
  6. würden senden
Diverses
  1. send!
  2. sendet!
  3. senden Sie!
  4. gesendet
  5. sendend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor senden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven Abgeben; Ablieferen
afleveren Abgeben; Ablieferen
bestellen Anfordern; Bestellen
versturen Abschicken; Absenden; Postzustellung
verzenden Abschicken; Absenden; Postzustellung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen abgeben; beschmutzen; darreichen; einliefern; einreichen; einsenden; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; leicht schmutzig werden; reichen; überreichen
afleveren abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus schicken; liefern; rundbringen; zustellen
bestellen abgeben; abliefern; anfordern; austragen; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; insHausliefern; liefern; senden; zustellen besorgen; bringen; ins Haus schicken; rundbringen; zustellen
bezorgen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus schicken; liefern; rundbringen; zustellen
brengen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; bringen; einbringen; herbeibringen; ins Haus schicken; liefern; mitbringen; mitnehmen; rundbringen; zustellen
geven austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen anbieten; ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; bieten; darbieten; darreichen; einflößen; eingeben; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; jemandem etwas verabreichen; präsentieren; reichen; schenken; spenden; stiften; verabreichen; verehren; verordnen; verschenken; überreichen
orderen anfordern; austragen; bestellen; insHausliefern; liefern; senden; zustellen
overhandigen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; darreichen; einliefern; einreichen; einsenden; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; liefern; reichen; zustellen; überreichen
rondstralen ausstrahlen; senden
schenken austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen ausgießen; ausschütten; ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; donieren; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken; schenken; schütten; spenden; stiften; stürzen; verehren; verschenken; weggeben
seinen Signale geben; senden; telegrafieren
signalen geven Signale geben; senden; telegrafieren
telegraferen funken; senden; telegrafieren
thuisbezorgen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen besorgen; bringen; ins Haus schicken; rundbringen; zustellen
uitstralen ausstrahlen; senden
uitzenden ausstrahlen; senden ausreiben; ausstreichen; ausstreuen; aussäen; einstellen; engagieren; in Lohndienst einstellen; streuen; verteilen; übertragen
verlenen austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen bewilligen; erlauben; genehmigen; gestatten; gewähren; zuerkennen; zugestehen
verstrekken austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen ausgeben; bereitstellen; einflößen; eingeben; geben; jemandem etwas verabreichen; schaffen; verabreichen; verordnen; verschaffen; zur Verfügung stellen
versturen abschicken; senden; verschicken
verwijzen ausschicken; einweisen; führen; geleiten; herüberschicken; hinweisen; hinüberschicken; leiten; lenken; schicken; senden; verweisen; weisen; überweisen
verzenden E-Mail senden; senden abfertigen; ablehnen; abschicken; abschieben; absenden; abweisen; disponieren; einreichen; einschicken; einsenden; entlassen; feuern; schicken; suspendieren; verabschieden; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zurückweisen; zusenden
zenden abschicken; ausstrahlen; senden; verschicken fahren; jemand etwas zuschicken; lenken; steuern

Synoniemen voor "senden":


Wiktionary: senden


Cross Translation:
FromToVia
senden omroepen; uitzenden broadcast — to transmit a message or signal via radio waves or electronic means
senden zenden; verzenden; sturen; opsturen send — make something go somewhere
senden doen toekomen; sturen; opsturen; zenden; opzenden; verzenden; adresseren adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.

Verwante vertalingen van senden