Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. versäumen:


Duits

Uitgebreide vertaling voor versäumen (Duits) in het Nederlands

versäumen:

versäumen werkwoord (versäume, versäumst, versäumt, versäumte, versäumtet, versäumt)

  1. versäumen (fehlen; abwesend sein)
    ontbreken; mankeren; verzuimen; afwezig zijn
    • ontbreken werkwoord (ontbreek, ontbreekt, ontbrak, ontbraken, ontbroken)
    • mankeren werkwoord (mankeer, mankeert, mankeerde, mankeerden, gemankeerd)
    • verzuimen werkwoord (verzuim, verzuimt, verzuimde, verzuimden, verzuimd)
    • afwezig zijn werkwoord (ben afwezig, bent afwezig, is afwezig, was afwezig, waren afwezig, afwezig geweest)
  2. versäumen (vernachlässigen; unterlassen; verleugnen; abschwören)
    verzuimen; verzaken
    • verzuimen werkwoord (verzuim, verzuimt, verzuimde, verzuimden, verzuimd)
    • verzaken werkwoord (verzaak, verzaakt, verzaakte, verzaakten, verzaakt)

Conjugations for versäumen:

Präsens
  1. versäume
  2. versäumst
  3. versäumt
  4. versäumen
  5. versäumt
  6. versäumen
Imperfekt
  1. versäumte
  2. versäumtest
  3. versäumte
  4. versäumten
  5. versäumtet
  6. versäumten
Perfekt
  1. habe versäumt
  2. hast versäumt
  3. hat versäumt
  4. haben versäumt
  5. habt versäumt
  6. haben versäumt
1. Konjunktiv [1]
  1. versäume
  2. versäumest
  3. versäume
  4. versäumen
  5. versäumet
  6. versäumen
2. Konjunktiv
  1. versäumte
  2. versäumtest
  3. versäumte
  4. versäumten
  5. versäumtet
  6. versäumten
Futur 1
  1. werde versäumen
  2. wirst versäumen
  3. wird versäumen
  4. werden versäumen
  5. werdet versäumen
  6. werden versäumen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde versäumen
  2. würdest versäumen
  3. würde versäumen
  4. würden versäumen
  5. würdet versäumen
  6. würden versäumen
Diverses
  1. versäum!
  2. versäumt!
  3. versäumen Sie!
  4. versäumt
  5. versäumend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor versäumen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwezig zijn abwesend sein; fehlen; versäumen
mankeren abwesend sein; fehlen; versäumen
ontbreken abwesend sein; fehlen; versäumen
verzaken abschwören; unterlassen; verleugnen; vernachlässigen; versäumen verleugnen
verzuimen abschwören; abwesend sein; fehlen; unterlassen; verleugnen; vernachlässigen; versäumen

Synoniemen voor "versäumen":