Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. vorbeifahren:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor vorbeifahren (Duits) in het Nederlands

vorbeifahren:

vorbeifahren werkwoord (fahre vorbei, fährst vorbei, fährt vorbei, fuhr vorbei, fuhret vorbei, verbeigefahren)

  1. vorbeifahren (Passieren; vorübergehen; überholen)
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen werkwoord (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden werkwoord (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)
  2. vorbeifahren
    voorbijvaren
    • voorbijvaren werkwoord (vaar voorbij, vaart voorbij, voer voorbij, voeren voorbij, voorbij gevaren)

Conjugations for vorbeifahren:

Präsens
  1. fahre vorbei
  2. fährst vorbei
  3. fährt vorbei
  4. fahren vorbei
  5. fahrt vorbei
  6. fahren vorbei
Imperfekt
  1. fuhr vorbei
  2. fuhrst vorbei
  3. fuhr vorbei
  4. fuhren vorbei
  5. fuhret vorbei
  6. fuhren vorbei
Perfekt
  1. bin verbeigefahren
  2. bist verbeigefahren
  3. ist verbeigefahren
  4. sind verbeigefahren
  5. seid verbeigefahren
  6. sind verbeigefahren
1. Konjunktiv [1]
  1. fahre vorbei
  2. fahrest vorbei
  3. fahre vorbei
  4. fahren vorbei
  5. fahret vorbei
  6. fahren vorbei
2. Konjunktiv
  1. führe vorbei
  2. führest vorbei
  3. führe vorbei
  4. führen vorbei
  5. führet vorbei
  6. führen vorbei
Futur 1
  1. werde vorbeifahren
  2. wirst vorbeifahren
  3. wird vorbeifahren
  4. werden vorbeifahren
  5. werdet vorbeifahren
  6. werden vorbeifahren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde vorbeifahren
  2. würdest vorbeifahren
  3. würde vorbeifahren
  4. würden vorbeifahren
  5. würdet vorbeifahren
  6. würden vorbeifahren
Diverses
  1. fahr vorbei!
  2. fahrt vorbei!
  3. fahren Sie vorbei!
  4. verbeigefahren
  5. vorbeifahrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor vorbeifahren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inhalen Aufholen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inhalen Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen abbüßen; aufarbeiten; einholen; gutmachen; sühnen; überholen
passeren Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen geschehen; passieren; sich ereignen
voorbijgaan Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen ablaufen; vergehen; verstreichen; vorbei gehen
voorbijrijden Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen
voorbijvaren vorbeifahren

Wiktionary: vorbeifahren


Cross Translation:
FromToVia
vorbeifahren afhalen; defileren défilerdétacher une chose du fil du cordon où elle passer.