Duits

Uitgebreide vertaling voor zusammenschrumpfen (Duits) in het Nederlands

zusammenschrumpfen:

zusammenschrumpfen werkwoord (schrumpfe zusammen, schrumpfst zusammen, schrumpft zusammen, schrumpfte zusammen, schrumpftet zusammen, zusammengeschrumpft)

  1. zusammenschrumpfen (schwinden; schrumpfen; einschrumpfen; )
    slinken; inkrimpen; krimpen
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
  2. zusammenschrumpfen
    ineenkrimpen; ineenschrompelen; schrompelen
    • ineenkrimpen werkwoord (krimp ineen, krimpt ineen, kromp ineen, krompen ineen, ineengekrompen)
    • ineenschrompelen werkwoord (schrompel ineen, schrompelt ineen, schrompelde ineen, schrompelden ineen, ineengeschrompeld)
    • schrompelen werkwoord (schrompel, schrompelt, schrompelde, schrompelden, geschrompeld)
  3. zusammenschrumpfen (austrocknen; vertrocknen; trocknen; )
    indrogen; uitdrogen; verdrogen; opdrogen; verdorren
    • indrogen werkwoord (droog in, droogt in, droogde in, droogden in, ingedroogd)
    • uitdrogen werkwoord (droog uit, droogt uit, droogde uit, droogden uit, uitgedroogd)
    • verdrogen werkwoord (verdroog, verdroogt, verdroogde, verdroogden, verdrogen)
    • opdrogen werkwoord (droog op, droogt op, droogde op, droogden op, opgedroogd)
    • verdorren werkwoord (verdor, verdort, verdorde, verdorden, verdord)
  4. zusammenschrumpfen (runzligwerden; schrumpfen; einschrumpfen; )
    samentrekken; verschrompelen; slinken; indrogen; schrompelen
    • samentrekken werkwoord (trek samen, trekt samen, samengetrokken)
    • verschrompelen werkwoord (verschrompel, verschrompelt, verschrompelde, verschrompelden, verschrompeld)
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • indrogen werkwoord (droog in, droogt in, droogde in, droogden in, ingedroogd)
    • schrompelen werkwoord (schrompel, schrompelt, schrompelde, schrompelden, geschrompeld)

Conjugations for zusammenschrumpfen:

Präsens
  1. schrumpfe zusammen
  2. schrumpfst zusammen
  3. schrumpft zusammen
  4. schrumpfen zusammen
  5. schrumpft zusammen
  6. schrumpfen zusammen
Imperfekt
  1. schrumpfte zusammen
  2. schrumpftest zusammen
  3. schrumpfte zusammen
  4. schrumpften zusammen
  5. schrumpftet zusammen
  6. schrumpften zusammen
Perfekt
  1. bin zusammengeschrumpft
  2. bist zusammengeschrumpft
  3. ist zusammengeschrumpft
  4. sind zusammengeschrumpft
  5. seid zusammengeschrumpft
  6. sind zusammengeschrumpft
1. Konjunktiv [1]
  1. schrumpfe zusammen
  2. schrumpfest zusammen
  3. schrumpfe zusammen
  4. schrumpfen zusammen
  5. schrumpfet zusammen
  6. schrumpfen zusammen
2. Konjunktiv
  1. schrumpfete zusammen
  2. schrumpfetest zusammen
  3. schrumpfete zusammen
  4. schrumpfeten zusammen
  5. schrumpfetet zusammen
  6. schrumpfeten zusammen
Futur 1
  1. werde zusammenschrumpfen
  2. wirst zusammenschrumpfen
  3. wird zusammenschrumpfen
  4. werden zusammenschrumpfen
  5. werdet zusammenschrumpfen
  6. werden zusammenschrumpfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zusammenschrumpfen
  2. würdest zusammenschrumpfen
  3. würde zusammenschrumpfen
  4. würden zusammenschrumpfen
  5. würdet zusammenschrumpfen
  6. würden zusammenschrumpfen
Diverses
  1. schrumpf zusammen!
  2. schrumpft zusammen!
  3. schrumpfen Sie zusammen!
  4. zusammengeschrumpft
  5. zusammengeschrumpft
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zusammenschrumpfen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
krimpen Abnehmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
indrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
ineenkrimpen zusammenschrumpfen
ineenschrompelen zusammenschrumpfen
inkrimpen einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen abnehmen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; zurückgehen
krimpen einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern
opdrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen trocknen
samentrekken einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen zusammenziehen
schrompelen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen
slinken einschrumpfen; eintrocknen; falten; mindern; reduzieren; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen abnehmen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; zurückgehen
uitdrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
verdorren austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen ersterben; verblühen; verdorren; verwelken
verdrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
verschrompelen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen

Synoniemen voor "zusammenschrumpfen":