Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Haushalt:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Haushalt (Duits) in het Zweeds

Haushalt:

Haushalt [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Haushalt (Budget; Etat)
    budget
    • budget [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Haushalt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
budget Budget; Etat; Haushalt Budget; Haushaltsplan

Synoniemen voor "Haushalt":


Wiktionary: Haushalt

Haushalt
noun
  1. Personengruppe, die zu [1a] gehört
  2. Arbeit, die beim Zusammenleben von [1a] anfällt. Kurzform von Haushaltsarbeit
  3. Einnahmen und Ausgaben von

Cross Translation:
FromToVia
Haushalt budget budget — amount of money or resources
Haushalt budget budget — itemized summary of intended expenditure
Haushalt hushåll household — those living in the same residence
Haushalt budget begroting — raming van de te maken uitgaven voor de komende tijd

Verwante vertalingen van Haushalt