Auseinandernehmen in het Zweeds vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Zweeds: Meer gegevens...

Duits

Uitgebreide vertaling voor auseinandernehmen (Duits) in het Zweeds

auseinandernehmen (zerlegen; zergliedern; analysieren; sezieren)
dra ner; ta isär
- dra ner werkwoord (drar ner, drog ner, dragit ner)
- ta isär werkwoord (tar isär, tog isär, tagit isär)
auseinandernehmen (niederschlagen; zu Boden schlagen; umschlagen; umkippen)
dra ner; knuffa ner
- dra ner werkwoord (drar ner, drog ner, dragit ner)
- knuffa ner werkwoord (knuffar ner, knuffade ner, knuffat ner)
auseinandernehmen (aufsperren; aufbrechen; abbrechen; aufreißen; dekodieren; auflösen; aufteilen; aufbringen; entfesseln; aufstoßen; entehen)
bryta upp
- bryta upp werkwoord (bryter upp, bröt upp, brutit upp)

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bryta upp		Aufbrechen; Aufreißen
dra ner		Niederreißen; Umreißen
ta isär		Abbrechen; Abreißen; Abriß; Abschirren; Abtakeln; Demontage; Verschleierung
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bryta upp	abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln	abreisen; aufbrechen; auflösen; aufreißen; aufsperren; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; fortreisen; komplettieren; scheiden; seineZelteabbrechen; trennen; verlassen; vervollständigen; wegfahren; wegreisen
dra ner	analysieren; auseinandernehmen; niederschlagen; sezieren; umkippen; umschlagen; zergliedern; zerlegen; zu Boden schlagen	abkappen; abstutzen; mitreißen; umreißen
knuffa ner	auseinandernehmen; niederschlagen; umkippen; umschlagen; zu Boden schlagen
ta isär	analysieren; auseinandernehmen; sezieren; zergliedern; zerlegen	abtakeln; beseitigen; demontieren; entfernen; entfestigen; fortschaffen; räumen; wegnehmen; wegräumen; wegschaffen

abbauen; abwracken; atomisieren; aufgliedern; auflösen; aufspalten; aufteilen; auftrennen; auseinanderbauen; demontieren; dividieren; einordnen; fragmentieren; partagieren; pulverisieren; spalten; teilen; tranchieren; trennen; umordnen; unterteilen; untertrennen; zergliedern; zerlegen; zersetzen; zerspalten; zerteilen; zertrennen
anpfeifen; anraunzen; ausschelten; ausschimpfen; beschimpfen; die Leviten lesen; fertig machen; fertigmachen; jemandem seine Meinung geigen; rund machen; scharf kritisieren; zur Sau machen; zur Schnecke machen; zurechtweisen; zusammenfalten; zusammenscheißen
aufs Korn nehmen; bekritteln; bemäkeln; bemängeln; kritisch betrachten; kritisieren; tadeln