Home ->Woordenboeken ->Engels/Engels ->Vertaal bragging

Synoniemen voor "bragging" in het Engels

Overzicht
Engels Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. bragging:
  2. brag:

Engels

Uitgebreide synoniemen voor bragging in het Engels

bragging:

bragging [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the bragging
    the bragging; the tub-thumping; the boasting
  2. the bragging
    the bravado; the brag; the bragging; the boast; the boasting; the swank; the bold; the tall talk
    • bravado [the ~] zelfstandig naamwoord
    • brag [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bragging [the ~] zelfstandig naamwoord
    • boast [the ~] zelfstandig naamwoord
    • boasting [the ~] zelfstandig naamwoord
    • swank [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bold [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tall talk [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. the bragging
    – an instance of boastful talk 1
    the brag; the crow; the bragging; the vaporing; the gasconade; the line-shooting; the crowing
    – an instance of boastful talk 1
    • brag [the ~] zelfstandig naamwoord
      • his brag is worse than his fight1
    • crow [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bragging [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vaporing [the ~] zelfstandig naamwoord
    • gasconade [the ~] zelfstandig naamwoord
      • whenever he won we were exposed to his gasconade1
    • line-shooting [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crowing [the ~] zelfstandig naamwoord

bragging bijvoeglijk naamwoord

  1. bragging
    boastful; grandiloquent; bragging; boasting
  2. bragging
    – exhibiting self-importance 1
    big; boastful; bragging; braggart; self-aggrandizing; crowing; braggy; self-aggrandising; cock-a-hoop
    – exhibiting self-importance 1

bragging

  1. bragging
    bragging

Alternatieve synoniemen voor "bragging":


Verwante definities voor "bragging":

  1. exhibiting self-importance1
  2. an instance of boastful talk1

brag:

to brag werkwoord (brags, bragged, bragging)

  1. to brag
    to brag; to swank; to talk big; to boast
    • brag werkwoord (brags, bragged, bragging)
    • swank werkwoord (swanks, swanked, swanking)
    • talk big werkwoord (talks big, talked big, talking big)
    • boast werkwoord (boasts, boasted, boasting)
  2. to brag
    to brag; to boast; to overstate; to talk big
    • brag werkwoord (brags, bragged, bragging)
    • boast werkwoord (boasts, boasted, boasting)
    • overstate werkwoord (overstates, overstated, overstating)
    • talk big werkwoord (talks big, talked big, talking big)
  3. to brag
    exagerate; to boast; to brag; to talk big
    • exagerate werkwoord
    • boast werkwoord (boasts, boasted, boasting)
    • brag werkwoord (brags, bragged, bragging)
    • talk big werkwoord (talks big, talked big, talking big)
  4. to brag
    to boast; to swank; to brag; tout
    • boast werkwoord (boasts, boasted, boasting)
    • swank werkwoord (swanks, swanked, swanking)
    • brag werkwoord (brags, bragged, bragging)
    • tout werkwoord

Conjugations for brag:

present
  1. brag
  2. brag
  3. brags
  4. brag
  5. brag
  6. brag
simple past
  1. bragged
  2. bragged
  3. bragged
  4. bragged
  5. bragged
  6. bragged
present perfect
  1. have bragged
  2. have bragged
  3. has bragged
  4. have bragged
  5. have bragged
  6. have bragged
past continuous
  1. was bragging
  2. were bragging
  3. was bragging
  4. were bragging
  5. were bragging
  6. were bragging
future
  1. shall brag
  2. will brag
  3. will brag
  4. shall brag
  5. will brag
  6. will brag
continuous present
  1. am bragging
  2. are bragging
  3. is bragging
  4. are bragging
  5. are bragging
  6. are bragging
subjunctive
  1. be bragged
  2. be bragged
  3. be bragged
  4. be bragged
  5. be bragged
  6. be bragged
diverse
  1. brag!
  2. let's brag!
  5. bragged
  6. bragging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

brag [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the brag
    the bravado; the brag; the bragging; the boast; the boasting; the swank; the bold; the tall talk
    • bravado [the ~] zelfstandig naamwoord
    • brag [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bragging [the ~] zelfstandig naamwoord
    • boast [the ~] zelfstandig naamwoord
    • boasting [the ~] zelfstandig naamwoord
    • swank [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bold [the ~] zelfstandig naamwoord
    • tall talk [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. the brag
    – an instance of boastful talk 1
    the brag; the crow; the bragging; the gasconade; the line-shooting; the crowing; the vaporing
    – an instance of boastful talk 1
    • brag [the ~] zelfstandig naamwoord
      • his brag is worse than his fight1
    • crow [the ~] zelfstandig naamwoord
    • bragging [the ~] zelfstandig naamwoord
    • gasconade [the ~] zelfstandig naamwoord
      • whenever he won we were exposed to his gasconade1
    • line-shooting [the ~] zelfstandig naamwoord
    • crowing [the ~] zelfstandig naamwoord
    • vaporing [the ~] zelfstandig naamwoord

brag

  1. brag
    brag; bluster; swagger
  2. brag
    boast; dock; brag

brag bijvoeglijk naamwoord

  1. brag
    – exceptionally good 1
    boss; brag
    – exceptionally good 1
    • boss bijvoeglijk naamwoord
      • a boss hand at carpentry1
    • brag bijvoeglijk naamwoord
      • his brag cornfield1

Verwante woorden van "brag":

  • brags

Alternatieve synoniemen voor "brag":


Verwante definities voor "brag":

  1. exceptionally good1
    • his brag cornfield1
  2. an instance of boastful talk1
    • his brag is worse than his fight1







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0394 seconde
Page rendered in 1.0 seconds