Engels

Uitgebreide vertaling voor bind (Engels) in het Nederlands

bind:

to bind werkwoord (binds, binding)

  1. to bind (pinion; tie; tie up; )
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen werkwoord (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  2. to bind (tie together; connect; knot)
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  3. to bind (bind together; tie together; tie)
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • samenbinden werkwoord (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden werkwoord (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)
  4. to bind (plug; demarcate; put under seal; )
    dichtmaken; dichten; stoppen; dichtstoppen
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • dichten werkwoord (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • dichtstoppen werkwoord (stop dicht, stopt dicht, stopte dicht, stopten dicht, dichtgestopt)
  5. to bind (lash; tie)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  6. to bind (button up; button; knot; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  7. to bind (tie; tie up; join; fasten)
    strikken; in de val laten lopen
  8. to bind (put together; combine; add; mix)
    samenschikken
    • samenschikken werkwoord (schik samen, schikt samen, schikte samen, schikten samen, samengeschikt)
  9. to bind
    – To connect a control to a field or group in the data source so that data entered into the control is saved to the corresponding field or group. When a control is unbound, it is not connected to a field or group, and data entered into the control is not saved. 1
    verbinden
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

Conjugations for bind:

present
  1. bind
  2. bind
  3. binds
  4. bind
  5. bind
  6. bind
present perfect
  1. have bound
  2. have bound
  3. has bound
  4. have bound
  5. have bound
  6. have bound
past continuous
  1. was binding
  2. were binding
  3. was binding
  4. were binding
  5. were binding
  6. were binding
future
  1. shall bind
  2. will bind
  3. will bind
  4. shall bind
  5. will bind
  6. will bind
continuous present
  1. am binding
  2. are binding
  3. is binding
  4. are binding
  5. are binding
  6. are binding
subjunctive
  1. be bound
  2. be bound
  3. be bound
  4. be bound
  5. be bound
  6. be bound
diverse
  1. bind!
  2. let's bind!
  3. bound
  4. binding
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor bind:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichten writing poetry
dichtmaken barrier; close-down; closing; locking; partition; shutting
knopen tie
stoppen coming to a stop; halting; plugging; stopping
vastmaken fastening; fixing; tieing up
verbinden joining; linking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar binden attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
aan elkaar knopen attach; bind; bind together; button; button up; connect; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
aaneenbinden bind; bind together; tie; tie together
bevestigen bind; connect; knot; tie together affix; assent to; attach; attach to; bear out; confirm; connect; endorse; fasten; fix; ratify; seal; secure; support; tie up; uphold; validate
binden bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up binding; bookbinding; chain; enchain; shackle
dichten bind; close; demarcate; fence off; plug; put under seal; seal; shut; stop up caulk; fill gaps; isolate; make cold-resistant; seal; stop; stop holes; write poetry
dichtmaken bind; close; demarcate; fence off; plug; put under seal; seal; shut; stop up close; lock; pull shut; pull to; shut
dichtstoppen bind; close; demarcate; fence off; plug; put under seal; seal; shut; stop up
in de val laten lopen bind; fasten; join; tie; tie up
knevelen bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up
knopen attach; bind; bind fast; bind together; bind up; button; button up; connect; fasten; fix; join; knot; pinion; tie; tie on; tie together; tie up tie together
samenbinden bind; bind together; tie; tie together
samenschikken add; bind; combine; mix; put together
stoppen bind; close; demarcate; fence off; plug; put under seal; seal; shut; stop up abandon; adjourn; brake; bring to a close; bring to a conclusion; bring to a halt; bring to a standstill; bring to an end; cease; come to a stand-still; conclude; darn; drop out; end; fill up; finish; finish off; give up; halt; mend; pull out; put a brake on; put out; quit; remain standing; set out; slow down; stand still; stay put; stop; turn off
strikken attach; bind; bind fast; bind together; bind up; button; button up; fasten; fix; join; knot; pinion; tie; tie on; tie together; tie up
vastbinden bind; bind fast; bind up; fasten; join; lash; pinion; tie; tie up anchor; fasten; moor; secure; tie up
vastknopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
vastmaken bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up affix; anchor; attach; attach to; confirm; connect; fasten; moor; pin; secure; tie up
vastsjorren bind; lash; tie
verbinden bind; bind together; connect; knot; tie; tie together attach; bridge; combine; connect; couple; fasten; interlink; join; link; make a match; pander; secure; tie up; unite
- adhere; attach; bandage; bond; constipate; hold; hold fast; jam; obligate; oblige; seize; stick; stick to; tie; tie down; tie up; truss

Verwante woorden van "bind":


Synoniemen voor "bind":


Antoniemen van "bind":


Verwante definities voor "bind":

  1. something that hinders as if with bonds2
  2. cause to be constipated2
  3. form a chemical bond with2
    • The hydrogen binds the oxygen2
  4. bind by an obligation; cause to be indebted2
  5. fasten or secure with a rope, string, or cord2
  6. secure with or as if with ropes2
  7. make fast; tie or secure, with or as if with a rope2
    • The Chinese would bind the feet of their women2
  8. wrap around with something so as to cover or enclose2
  9. provide with a binding2
    • bind the books in leather2
  10. stick to firmly2
  11. create social or emotional ties2
  12. To connect a control to a field or group in the data source so that data entered into the control is saved to the corresponding field or group. When a control is unbound, it is not connected to a field or group, and data entered into the control is not saved.1

Wiktionary: bind

bind
verb
  1. transitive connect
bind
verb
  1. door stevige omwikkeling bijeenhouden
  2. losse geschriften tot een enkel boekwerk verwerken

Cross Translation:
FromToVia
bind verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen; nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
bind vastlopen gripper — (vieilli) attraper, saisir subtilement, en parlant du chat et de quelques autres animaux. On dit plutôt « agripper ».
bind knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
bind aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

BIND:

BIND [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the BIND (Berkeley Internet Name Domain)
    – An implementation of Domain Name System (DNS) written and ported to most available versions of the UNIX operating system. The Internet Software Consortium maintains the BIND software. 1

Vertaal Matrix voor BIND:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
BIND BIND; Berkeley Internet Name Domain
Berkeley Internet Name Domain BIND; Berkeley Internet Name Domain

Verwante definities voor "BIND":

  1. An implementation of Domain Name System (DNS) written and ported to most available versions of the UNIX operating system. The Internet Software Consortium maintains the BIND software.1

Verwante vertalingen van bind



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bind (Nederlands) in het Engels

BIND:

BIND

  1. BIND (Berkeley Internet Name Domain)
    the Berkeley Internet Name Domain; the BIND
    – An implementation of Domain Name System (DNS) written and ported to most available versions of the UNIX operating system. The Internet Software Consortium maintains the BIND software. 1

Vertaal Matrix voor BIND:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
BIND BIND; Berkeley Internet Name Domain
Berkeley Internet Name Domain BIND; Berkeley Internet Name Domain

bind vorm van binden:

binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)

  1. binden (boekbinden; inbinden)
    binding; bookbinding
  2. binden (knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen)
    to bind; to tie; to tie up; to bind fast; pinion; to fasten; to bind up; to join
    • bind werkwoord (binds, binding)
    • tie werkwoord (ties, tied, tying)
    • tie up werkwoord (ties up, tied up, tying up)
    • bind fast werkwoord (binds fast, binding fast)
    • pinion werkwoord
    • fasten werkwoord (fastens, fastened, fastening)
    • bind up werkwoord (binds up, binding up)
    • join werkwoord (joins, joined, joining)
  3. binden (ketenen; boeien; kluisteren)
    to chain; to shackle; to enchain
    • chain werkwoord (chains, chained, chaining)
    • shackle werkwoord (shackles, shackled, shackling)
    • enchain werkwoord (enchains, enchained, enchaining)

Conjugations for binden:

o.t.t.
  1. bind
  2. bindt
  3. bindt
  4. binden
  5. binden
  6. binden
o.v.t.
  1. bond
  2. bond
  3. bond
  4. bonden
  5. bonden
  6. bonden
v.t.t.
  1. heb gebonden
  2. hebt gebonden
  3. heeft gebonden
  4. hebben gebonden
  5. hebben gebonden
  6. hebben gebonden
v.v.t.
  1. had gebonden
  2. had gebonden
  3. had gebonden
  4. hadden gebonden
  5. hadden gebonden
  6. hadden gebonden
o.t.t.t.
  1. zal binden
  2. zult binden
  3. zal binden
  4. zullen binden
  5. zullen binden
  6. zullen binden
o.v.t.t.
  1. zou binden
  2. zou binden
  3. zou binden
  4. zouden binden
  5. zouden binden
  6. zouden binden
diversen
  1. bind!
  2. bindt!
  3. gebonden
  4. bindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor binden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binding band; binding; boekomslag; gebondenheid; gegevensbinding; het gebonden zijn; kaft; omslag
chain aaneengeschakelde ringen om iemand mee vast te binden; aaneenschakeling; boei; cyclus; grootwinkelbedrijf; halsketting; halssnoer; kabel; kabeltouw; keten; ketting; kettinkje; kluister; reeks; rij; samentrekking; samenvoeging; scheepskabel; scheepstouw; serie; snoer; winkelketen
join aanvoegen; join
shackle aaneengeschakelde ringen om iemand mee vast te binden; boei; keten; ketting; kluister; voetboei
tie das; halsdoek; handenbinder; handenbindertje; knopen; shawl; sjaal; stropdas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bind binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; in de val laten lopen; knopen; samenbinden; samenschikken; stoppen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden
bind fast binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
bind up binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken opbinden
binding binden; boekbinden; inbinden
bookbinding binden; boekbinden; inbinden
chain binden; boeien; ketenen; kluisteren vastketenen; vastkluisteren; vastleggen
enchain binden; boeien; ketenen; kluisteren
fasten binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knopen; meren; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
join binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aaneenlassen; aaneenschakelen; aansluiten; bij elkaar brengen; bijdoen; bijeen komen; bijeenbrengen; bijsluiten; bijvoegen; bundelen; combineren; concentreren; deelnemen; een combinatie maken; erbij komen; erbij voegen; in de val laten lopen; koppelen; lassen; meedoen; participeren; samenbrengen; samenkomen; samenvoegen; strikken; toevoegen; verbinden; voegen; zich voegen
pinion binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
shackle binden; boeien; ketenen; kluisteren handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen
tie binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knopen; rijgen; samenbinden; strikken; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastknopen; vastleggen; vastsjorren; verbinden
tie up binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; dichtbinden; in de val laten lopen; knopen; meren; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binding bindend; bindende; dwingend; streng; strikt; stringent
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
join mede; mee

Verwante definities voor "binden":

  1. een gerecht dikker maken3
    • ik bond de soep met bloem3
  2. er omheen doen en vastmaken3
    • hij bond het touw om de stapel kranten3
  3. hem in zijn vrijheid beperken3
    • mijn moeder is aan huis gebonden3

Wiktionary: binden

binden
verb
  1. vastmaken (evt. figuurlijk)
    • bindentie
binden
verb
  1. transitive connect
  2. to restrict something with a tether
  3. to attach or fasten with string

Cross Translation:
FromToVia
binden knot; bind; connect; join; tie; tie up; associate; fasten; link nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
binden bind; connect; join; tie; tie up; associate; fasten; link relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
binden squeeze; strech; wind up; rack; strain; stress; tense; tighten; oppress; pinch; squash; lock up; shut up; put away; stow; confine; enclose; condense; shake hands; keep; stay serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).