Engels

Uitgebreide vertaling voor boom (Engels) in het Nederlands

boom:

boom [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the boom (period of boom)
    de hausse; de hoogconjunctuur; de bloei
  2. the boom (crash; smack; bump; )
    de dreun; de klap; de knal; de smak; de kwak
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kwak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the boom (progression; increase; ascent; )
    de vooruitgang; de vordering; de toename
  4. the boom (detonation; explosion; pop; bang; crack)
    de explosie; bam; de ontploffing; de knal; de plof
    • explosie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bam [znw.] zelfstandig naamwoord
    • ontploffing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • plof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the boom (sudden explosion; discharge; explosion; blast; bang)
    de ontlading; plotselinge uitbarsting
  6. the boom (rising; advance)
    de rijzing
    • rijzing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

to boom werkwoord (booms, boomed, booming)

  1. to boom (bawl; shout; scream; )
    schreeuwen; brullen; bulderen; daveren; blaffen
    • schreeuwen werkwoord (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen werkwoord (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
    • daveren werkwoord (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)
    • blaffen werkwoord (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
  2. to boom (bang; crack; pop)
    knallen
    • knallen werkwoord (knal, knalt, knalde, knalden, geknald)
  3. to boom (prosper; blossom; bloom; )
    tot hoogconjunctuur komen; bloeien

Conjugations for boom:

present
  1. boom
  2. boom
  3. booms
  4. boom
  5. boom
  6. boom
simple past
  1. boomed
  2. boomed
  3. boomed
  4. boomed
  5. boomed
  6. boomed
present perfect
  1. have boomed
  2. have boomed
  3. has boomed
  4. have boomed
  5. have boomed
  6. have boomed
past continuous
  1. was booming
  2. were booming
  3. was booming
  4. were booming
  5. were booming
  6. were booming
future
  1. shall boom
  2. will boom
  3. will boom
  4. shall boom
  5. will boom
  6. will boom
continuous present
  1. am booming
  2. are booming
  3. is booming
  4. are booming
  5. are booming
  6. are booming
subjunctive
  1. be boomed
  2. be boomed
  3. be boomed
  4. be boomed
  5. be boomed
  6. be boomed
diverse
  1. boom!
  2. let's boom!
  3. boomed
  4. booming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor boom:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bam bang; boom; crack; detonation; explosion; pop
bloei boom; period of boom blooming; blooming time; blossom; blossoming; development; flowering; flowering season; full growth; growth; maturity; ripeness
daveren booming
dreun bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump blow; punch; slap; smack
explosie bang; boom; crack; detonation; explosion; pop explosion
hausse boom; period of boom
hoogconjunctuur boom; period of boom
klap bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump babble; backbiting; bang; blah; blow; bunkum; clanging; claptrap; clout; defamation; gossip; jab; jaw; knock; mudslinging; nudge; prattle; punch; scandal; scandal-mongering; slander; slap; slipslop; smack; talk; talkee-talkee; talking; talks; tittle-tattle; tolling; vilification; wallop; whopper; wishwash
knal bang; blast; boom; bump; crack; crash; detonation; explosion; pop; smack; thud; thump blow; slap; smack
knallen cracks
kwak bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump blob; clot; dab; slush
ontlading bang; blast; boom; discharge; explosion; sudden explosion discharge; electric discharge; unloading
ontploffing bang; boom; crack; detonation; explosion; pop
plof bang; boom; crack; detonation; explosion; pop
plotselinge uitbarsting bang; blast; boom; discharge; explosion; sudden explosion
rijzing advance; boom; rising
schreeuwen cries; screams; shouts; yelling
smak bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump
toename ascent; boom; increase; progression; rise; uplift; upturn enlargement; expansion; extension; growth; increase; rise
vooruitgang ascent; boom; increase; progression; rise; uplift; upturn ascent; cultivation; development; education; evolvement; increase; progress; progression
vordering ascent; boom; increase; progression; rise; uplift; upturn action; ascent; claim; claiming; collection; debt-claim; debt-recovery; demand; increase; legal claim; petition; progress; progression; query; recovery; request
- bonanza; bunce; godsend; gold rush; gravy; manna from heaven; microphone boom; roar; roaring; thunder; windfall
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blaffen bark; bawl; bellow; boom; cry; cry out; rage; rant; roar; scream; shout; shriek; yell bark; bellow; roar; scream; shout; shriek; squeal; yell
bloeien bloom; blossom; boom; do well; flourish; go well; keep good time; prosper; thrive bloom; flourish; prosper
brullen bark; bawl; bellow; boom; cry; cry out; rage; rant; roar; scream; shout; shriek; yell bellow; cry; cry out; howl; let on; roar; scream; shout; shriek; squeal; tell tales; whine; yell
bulderen bark; bawl; bellow; boom; cry; cry out; rage; rant; roar; scream; shout; shriek; yell bellow; roar; scream; shout; shriek; yell
daveren bark; bawl; bellow; boom; cry; cry out; rage; rant; roar; scream; shout; shriek; yell rattle; rumble; thunder
knallen bang; boom; crack; pop
schreeuwen bark; bawl; bellow; boom; cry; cry out; rage; rant; roar; scream; shout; shriek; yell bellow; cry; roar; scream; screech; shout; shriek; squawk; yell
tot hoogconjunctuur komen bloom; blossom; boom; do well; flourish; go well; keep good time; prosper; thrive
- blast; boom out; din; expand; flourish; nail; smash; thrive; thunder
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
toename increase; inventory increase
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
bloeien flower
- bull market; rise

Verwante woorden van "boom":


Synoniemen voor "boom":


Verwante definities voor "boom":

  1. any of various more-or-less horizontal spars or poles used to extend the foot of a sail or for handling cargo or in mooring1
  2. a pole carrying an overhead microphone projected over a film or tv set1
  3. a deep prolonged loud noise1
  4. a sudden happening that brings good fortune (as a sudden opportunity to make money)1
    • the demand for testing has created a boom for those unregulated laboratories where boxes of specimen jars are processed like an assembly line1
  5. a state of economic prosperity1
  6. grow vigorously1
    • business is booming1
  7. hit hard1
  8. make a deep hollow sound1
    • Her voice booms out the words of the song1
  9. make a resonant sound, like artillery1
    • His deep voice boomed through the hall1
  10. be the case that thunder is being heard1

Wiktionary: boom

boom
verb
  1. to be prosperous
  2. to speak with low pitch
  3. to make a loud, resonant sound
noun
  1. period of prosperity
interjection
  1. sound of explosion
boom
noun
  1. rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil

Cross Translation:
FromToVia
boom boom Baumwaagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels
boom boom BoomWirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase
boom giek bômebarre rigide prendre appui en bas du mât d'un bateau à voile et sur laquelle est fixée la partie inférieure de la grand-voile, ce qui permet de l'orienter.
boom manen; aanmanen; aansporen; berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten; brullen; bulderen; daveren; loeien; dreigen; bedreigen gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.

Verwante vertalingen van boom



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor boom (Nederlands) in het Engels

boom:

boom [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de boom
    – plant met stevige stam waaraan takken groeien 2
    the tree
    – a tall perennial woody plant having a main trunk and branches forming a distinct elevated crown; includes both gymnosperms and angiosperms 1
    • tree [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de boom
    the tree
    • tree [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor boom:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tree boom structuur

Verwante woorden van "boom":


Verwante definities voor "boom":

  1. plant met stevige stam waaraan takken groeien2
    • in onze tuin staat een hoge boom2

Wiktionary: boom

boom
noun
  1. long and slender object
  2. large woody plant

Cross Translation:
FromToVia
boom boom Baumwaagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels
boom boom BoomWirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase
boom tree arbre — Grand végétal

boom vorm van bomen:

bomen werkwoord (boom, boomt, boomde, boomden, geboomd)

  1. bomen (kletsen)
    to chat; have a good long talk
  2. bomen (een boom opzetten)
    to have a chat
    • have a chat werkwoord (has a chat, had a chat, having a chat)

Conjugations for bomen:

o.t.t.
  1. boom
  2. boomt
  3. boomt
  4. bomen
  5. bomen
  6. bomen
o.v.t.
  1. boomde
  2. boomde
  3. boomde
  4. boomden
  5. boomden
  6. boomden
v.t.t.
  1. heb geboomd
  2. hebt geboomd
  3. heeft geboomd
  4. hebben geboomd
  5. hebben geboomd
  6. hebben geboomd
v.v.t.
  1. had geboomd
  2. had geboomd
  3. had geboomd
  4. hadden geboomd
  5. hadden geboomd
  6. hadden geboomd
o.t.t.t.
  1. zal bomen
  2. zult bomen
  3. zal bomen
  4. zullen bomen
  5. zullen bomen
  6. zullen bomen
o.v.t.t.
  1. zou bomen
  2. zou bomen
  3. zou bomen
  4. zouden bomen
  5. zouden bomen
  6. zouden bomen
diversen
  1. boom!
  2. boomt!
  3. geboomd
  4. bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bomen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chat babbeltje; causerie; chat; chatgesprek; gebabbel; gekeuvel; gesprek; kout; mondeling onderhoud; praat; praatje
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chat bomen; kletsen babbelen; chatten; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; kwijlen; leuteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
have a chat bomen; een boom opzetten kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
have a good long talk bomen; kletsen

Verwante woorden van "bomen":


Wiktionary: bomen

bomen
verb
  1. langdurig en uitgebreid praten over minder belangrijke zaken

Verwante vertalingen van boom