Engels

Uitgebreide vertaling voor lay (Engels) in het Nederlands

lay:

to lay werkwoord (lays, laid, laying)

  1. to lay (deposit; place; laydown; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. to lay (put down; put; place)
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  3. to lay (assemble; install; construct; )
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  4. to lay (put; place)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)

Conjugations for lay:

present
  1. lay
  2. lay
  3. lays
  4. lay
  5. lay
  6. lay
simple past
  1. laid
  2. laid
  3. laid
  4. laid
  5. laid
  6. laid
present perfect
  1. have laid
  2. have laid
  3. has laid
  4. have laid
  5. have laid
  6. have laid
past continuous
  1. was laying
  2. were laying
  3. was laying
  4. were laying
  5. were laying
  6. were laying
future
  1. shall lay
  2. will lay
  3. will lay
  4. shall lay
  5. will lay
  6. will lay
continuous present
  1. am laying
  2. are laying
  3. is laying
  4. are laying
  5. are laying
  6. are laying
subjunctive
  1. be laid
  2. be laid
  3. be laid
  4. be laid
  5. be laid
  6. be laid
diverse
  1. lay!
  2. let's lay!
  3. laid
  4. laying
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor lay:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen splitting; tattle taling; telling of tales
aanleggen construction
leggen laying work aside; laying work down
neerleggen putting down; shooting down; shooting to death
neerzetten putting down
zetten composing; composing work; mounting; placing; printing work; setting; type setting
- ballad
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up betray; give away; inform against; peach; squeak; squeal
aanleggen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up anchor; fasten; moor; tie up
deponeren deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station deposit; lay up; placing; put; put up; remit; secure; stock; store
installeren assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up appoint; arrange; establish; instal; install; institute; set up
leggen deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station put
monteren en aansluiten assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up
neerleggen deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station bring down; deposit; placing; take down
neerzetten deposit; lay; laydown; place; put down; set; set down; situate; station add; locate; place; put; put down; situate
plaatsen assemble; construct; deposit; fit; instal; install; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; set up; situate; station accomodate someone; add; allocate; board; locate; lodge; offer someone lodges; place; position; post; put; put down; set; shelter; situate; station
stationeren deposit; lay; laydown; place; put down; set; set down; situate; station station
wegleggen lay; place; put; put down
zetten deposit; lay; laydown; place; put; put down; set; set down; situate; station add; locate; place; position; put; put down; situate
- place; pose; position; put; put down; repose; set
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- laic; secular
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- amateur; lay eggs; place; poem; prescribe; put; screw; song

Verwante woorden van "lay":


Synoniemen voor "lay":


Verwante definities voor "lay":

  1. not of or from a profession1
    • a lay opinion as to the cause of the disease1
  2. characteristic of those who are not members of the clergy1
    • the lay ministry1
  3. a narrative poem of popular origin1
  4. a narrative song with a recurrent refrain1
  5. put into a certain place or abstract location1
  6. put in a horizontal position1
    • lay the books on the table1
    • lay the patient carefully onto the bed1
  7. lay eggs1
    • This hen doesn't lay1
  8. prepare or position for action or operation1
    • lay a fire1
    • lay the foundation for a new health care plan1
  9. impose as a duty, burden, or punishment1
    • lay a responsibility on someone1

Wiktionary: lay

lay
adjective
  1. non-clergy
  2. non-professional
noun
  1. arrangement or relationship
verb
  1. to deposit an egg
  2. to place something down in a position of rest

Cross Translation:
FromToVia
lay aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
lay leggen; neerleggen; vlijen; in bed stoppen; naar bed brengen coucher — Coucher quelqu’un
lay bergen; bewaren; opbergen; wegleggen; wegzetten; blootstellen; etaleren; uitbrengen; uitstallen; afdoen; afleggen; afzetten; uitdoen; uitkrijgen; uittrekken enlever — Déplacer vers le haut.
lay aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; indoen; inleggen; inzetten mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.

lie:

to lie werkwoord (lies, lay, lying)

  1. to lie (fib)
    – tell an untruth; pretend with intent to deceive 1
    liegen; jokken
    • liegen werkwoord (lieg, liegt, loog, logen, gelogen)
    • jokken werkwoord (jok, jokt, jokte, jokten, gejokt)
  2. to lie (cheat; dodge)
    – tell an untruth; pretend with intent to deceive 1
    afzetten; bedotten; tillen
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • bedotten werkwoord (bedot, bedotte, bedotten, bedot)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
  3. to lie (fabricate; fib; make up)
    – tell an untruth; pretend with intent to deceive 1
    voorliegen; voorjokken
    • voorliegen werkwoord (lieg voor, liegt voor, loog voor, logen voor, voorgelogen)
    • voorjokken werkwoord (jok voor, jokt voor, jokte voor, jokten voor, voorgejokt)
  4. to lie (be situated)
    – be located or situated somewhere; occupy a certain position 1
    liggen; gelegen zijn
    • liggen werkwoord (lig, ligt, lag, lagen, gelegen)
    • gelegen zijn werkwoord (is gelegen, was gelegen, gelegen geweest)
  5. to lie
    – be lying, be prostrate; be in a horizontal position 1
    liggen
    • liggen werkwoord (lig, ligt, lag, lagen, gelegen)

Conjugations for lie:

present
  1. lie
  2. lie
  3. lies
  4. lie
  5. lie
  6. lie
simple past
  1. lay
  2. lay
  3. lay
  4. lay
  5. lay
  6. lay
present perfect
  1. have lain
  2. have lain
  3. has lain
  4. have lain
  5. have lain
  6. have lain
past continuous
  1. was lying
  2. were lying
  3. was lying
  4. were lying
  5. were lying
  6. were lying
future
  1. shall lie
  2. will lie
  3. will lie
  4. shall lie
  5. will lie
  6. will lie
continuous present
  1. am lying
  2. are lying
  3. is lying
  4. are lying
  5. are lying
  6. are lying
subjunctive
  1. be lain
  2. be lain
  3. be lain
  4. be lain
  5. be lain
  6. be lain
diverse
  1. lie!
  2. let's lie!
  3. lain
  4. lying
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

lie [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the lie (deceit; deception; falsehood; )
    – a statement that deviates from or perverts the truth 1
    de leugen; het bedrog; de onwaarheid
    • leugen [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bedrog [het ~] zelfstandig naamwoord
    • onwaarheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor lie:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten amputating; amputation; removing; taking
bedrog cheating; deceit; deception; falsehood; fooling; lie; untruth cheating; deceit; deception; double-cross; fraud; mess; scam; swindling
leugen cheating; deceit; deception; falsehood; fooling; lie; untruth delusion; fable; fairytale; fib; fiction; old wive's tale; story
onwaarheid cheating; deceit; deception; falsehood; fooling; lie; untruth
- prevarication
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten cheat; dodge; lie amputate; be deceived; be duped; border; bring to a halt; bring to a standstill; cheat; clearly define; deceive; define; demarcate; diddle; disconnect; drop; drop off somewhere; edge; extinguish; fence; fence in; fence off; fool; halt; hoodwink; make out; map out; mark out; matter; outline; put down; put out; put someone off; set out; stop; swindle; switch off; trace out; trick; turn off; woodwink
bedotten cheat; dodge; lie
gelegen zijn be situated; lie
jokken fib; lie
liegen fib; lie
liggen be situated; lie
tillen cheat; dodge; lie heave; lift; lift up
voorjokken fabricate; fib; lie; make up
voorliegen fabricate; fib; lie; make up
- consist; dwell; lie down; lie in; rest

Verwante woorden van "lie":


Synoniemen voor "lie":


Antoniemen van "lie":


Verwante definities voor "lie":

  1. a statement that deviates from or perverts the truth1
  2. position or manner in which something is situated1
  3. tell an untruth; pretend with intent to deceive1
    • Don't lie to your parents1
    • She lied when she told me she was only 291
  4. be lying, be prostrate; be in a horizontal position1
    • The sick man lay in bed all day1
    • the books are lying on the shelf1
  5. assume a reclining position1
  6. originate (in)1
  7. be located or situated somewhere; occupy a certain position1
  8. have a place in relation to something else1
    • The fate of Bosnia lies in the hands of the West1
    • The responsibility rests with the Allies1
  9. be and remain in a particular state or condition1
    • lie dormant1

Wiktionary: lie

lie
verb
  1. tell an intentional untruth
  2. be situated
  3. be in horizontal position
noun
  1. intentionally false statement
  2. golf term
  3. position of fetus
lie
noun
  1. een mededeling die niet waar is met de bedoeling om anderen te misleiden
  2. het onwaar zijn
verb
  1. met opzet feiten vertellen die niet de waarheid zijn maar wel als dusdanig worden gepresenteerd

Cross Translation:
FromToVia
lie leugen Lügefalsche Aussage, mit der andere bewusst täuschen werden sollen
lie liggen liegen — eine mehr oder weniger horizontal ausgerichtete Lage einnehmen
lie liggen liegen — eine als angenehm empfundene Position eines Objektes zu einem anderen
lie liegen lügen — vorsätzlich nicht die Wahrheit sagen
lie onwaarheid; leugen mensonge — Propos contraire à la vérité
lie liegen mentir — Sens intransitif

Verwante vertalingen van lay