Engels

Uitgebreide vertaling voor waste (Engels) in het Nederlands

waste:

waste [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the waste (rubbish; refuse; litter)
    het afval; de rotzooi; de vuilnis
    • afval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rotzooi [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vuilnis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the waste (squandering; wastage)
    de verspilling; de verkwisting
  3. the waste (coal-dust; slack)
    het kolengruis
  4. the waste
    de afval
    • afval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

to waste werkwoord (wastes, wasted, wasting)

  1. to waste (squander; dissipate)
    verspillen; verkwanselen; verbrassen; verkwisten; verkopen; verboemelen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verkwanselen werkwoord (verkwansel, verkwanselt, verkwanselde, verkwanselden, verkwanseld)
    • verbrassen werkwoord (verbras, verbrast, verbraste, verbrasten, verbrast)
    • verkwisten werkwoord (verkwist, verkwistte, verkwistten, verkwist)
    • verkopen werkwoord (verkoop, verkoopt, verkocht, verkochten, verkocht)
    • verboemelen werkwoord (verboemel, verboemelt, verboemelde, verboemelden, verboemeld)
  2. to waste (spoil)
    verkankeren; verpesten; iets bederven
    • verkankeren werkwoord (verkanker, verkankert, verkankerde, verkankerden, verkankerd)
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • iets bederven werkwoord
  3. to waste (spill; dissipate; slop; mess; squander)
    verspillen; verdoen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verdoen werkwoord (verdoe, verdoet, verdeed, verdeden, verdaan)
  4. to waste (throw away)
    verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
    • verbeuzelen werkwoord (verbeuzel, verbeuzelt, verbeuzelde, verbeuzelden, verbeuzeld)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • verlummelen werkwoord (verlummel, verlummelt, verlummelde, verlummelden, verlummeld)

Conjugations for waste:

present
  1. waste
  2. waste
  3. wastes
  4. waste
  5. waste
  6. waste
simple past
  1. wasted
  2. wasted
  3. wasted
  4. wasted
  5. wasted
  6. wasted
present perfect
  1. have wasted
  2. have wasted
  3. has wasted
  4. have wasted
  5. have wasted
  6. have wasted
past continuous
  1. was wasting
  2. were wasting
  3. was wasting
  4. were wasting
  5. were wasting
  6. were wasting
future
  1. shall waste
  2. will waste
  3. will waste
  4. shall waste
  5. will waste
  6. will waste
continuous present
  1. am ting
  2. are ting
  3. is ting
  4. are ting
  5. are ting
  6. are ting
subjunctive
  1. be wasted
  2. be wasted
  3. be wasted
  4. be wasted
  5. be wasted
  6. be wasted
diverse
  1. waste!
  2. let's waste!
  3. wasted
  4. wasting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor waste:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afval litter; refuse; rubbish; waste garbage; household refuse; rubbish; trash
kolengruis coal-dust; slack; waste
rotzooi litter; refuse; rubbish; waste caboodle; chaos; debris; mayhem; mess; rubbish; trash
verkopen pushing; selling; trading
verkwisting squandering; wastage; waste
verspilling squandering; wastage; waste wastage
vuilnis litter; refuse; rubbish; waste garbage; household refuse; rubbish; trash
- barren; dissipation; permissive waste; thriftlessness; waste material; waste matter; waste product; wastefulness; wasteland
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
iets bederven spoil; waste
verbeuzelen throw away; waste
verboemelen dissipate; squander; waste
verbrassen dissipate; squander; waste
verdoen dissipate; mess; slop; spill; squander; waste
verkankeren spoil; waste
verknoeien throw away; waste blow; botch up; destroy; mess up; muck up; ruin; spoil
verkopen dissipate; squander; waste deal in; handle; hawk; peddle; push; sell
verkwanselen dissipate; squander; waste
verkwisten dissipate; squander; waste
verlummelen throw away; waste
verpesten spoil; waste botch up; contaminate; infect; mess up; muck up; poison; spoil
verspillen dissipate; mess; slop; spill; squander; waste
- blow; consume; desolate; devastate; do in; emaciate; knock off; languish; lay waste to; liquidate; macerate; neutralise; neutralize; pine away; ravage; rot; run off; scourge; squander; ware
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- godforsaken; wild
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- decay; loss; wastage

Verwante woorden van "waste":


Synoniemen voor "waste":


Antoniemen van "waste":


Verwante definities voor "waste":

  1. located in a dismal or remote area; desolate1
    • waste places1
  2. useless or profitless activity; using or expending or consuming thoughtlessly or carelessly1
    • if the effort brings no compensating gain it is a waste1
  3. (law) reduction in the value of an estate caused by act or neglect1
  4. the trait of wasting resources1
    • a life characterized by thriftlessness and waste1
  5. an uninhabited wilderness that is worthless for cultivation1
    • the trackless wastes of the desert1
  6. any materials unused and rejected as worthless or unwanted1
    • they collect the waste once a week1
  7. become physically weaker1
    • Political prisoners are wasting away in many prisons all over the world1
  8. cause extensive destruction or ruin utterly1
  9. cause to grow thin or weak1
  10. lose vigor, health, or flesh, as through grief1
  11. spend extravagantly1
    • waste not, want not1
  12. use inefficiently or inappropriately1
    • waste heat1
    • waste a joke on an unappreciative audience1
  13. get rid of (someone who may be a threat) by killing1
  14. run off as waste1
    • The water wastes back into the ocean1
  15. get rid of1
    • We waste the dirty water by channeling it into the sewer1
  16. spend thoughtlessly; throw away1
    • He wasted his inheritance on his insincere friends1

Wiktionary: waste

waste
noun
  1. desolate place
  2. loss, ineffective use
  3. decay
  4. useless products, garbage
adjective
  1. barren
  2. excess
verb
  1. to destroy
  2. to squander
  3. to kill
  4. to weaken
waste
noun
  1. onbruikbare resten die weggegooid worden
  2. het teloor laten gaan van iets waardevols door nalatigheid
verb
  1. iets gebruiken zonder dat je het goed of volledig benut
  2. (overgankelijk) door morsen verloren laten gaan
  3. door nalatigheid verloren laten gaan

Cross Translation:
FromToVia
waste uitschot Ausschussnur Singular: produzierte Ware, die nicht dem Qualitätsstandard entspricht und daher aus der Produktion entnommen wird
waste tanen schwinden — in bedenklichem Maße abnehmen
waste opmaken; verdoen; verklungelen; verkwisten; vermorsen; verspillen; uiteendrijven; uiteenjagen; verspreiden; verstrooien dissiperdétruire en disperser.
waste afval; vuilnis; prullaria; puin; rommel; rommelzooi; vuil débrisreste d’une chose brisée ou en partie détruire.
waste afval‎ déchets — Pluriel de déchet.
waste verspillen; verkwisten gaspiller — Dépenser, consommer avec prodigalité. (Sens général).
waste huisvuil ordure — déchets
waste verkwisten; opmaken; verdoen; verklungelen; vermorsen; verspillen prodiguerdonner, dépenser avec profusion.

Verwante vertalingen van waste



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor waste (Nederlands) in het Engels

wassen:

wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)

  1. wassen (uitwassen)
    to wash; to rinse out; to clean; to flush away; to purify
    • wash werkwoord (washes, washed, washing)
    • rinse out werkwoord (rinses out, rinsed out, rinsing out)
    • clean werkwoord (cleans, cleaned, cleaning)
    • flush away werkwoord (flushes away, flushed away, flushing away)
    • purify werkwoord (purifies, purified, purifying)
  2. wassen (gedijen; tieren)
    to prosper; to thrive; to grow
    • prosper werkwoord (prospers, prospered, prospering)
    • thrive werkwoord (thrives, thrived, thriving)
    • grow werkwoord (grows, grew, growing)

Conjugations for wassen:

o.t.t.
  1. was
  2. wast
  3. wast
  4. wassen
  5. wassen
  6. wassen
o.v.t.
  1. waste
  2. waste
  3. waste
  4. wasten
  5. wasten
  6. wasten
v.t.t.
  1. heb gewassen
  2. hebt gewassen
  3. heeft gewassen
  4. hebben gewassen
  5. hebben gewassen
  6. hebben gewassen
v.v.t.
  1. had gewassen
  2. had gewassen
  3. had gewassen
  4. hadden gewassen
  5. hadden gewassen
  6. hadden gewassen
o.t.t.t.
  1. zal wassen
  2. zult wassen
  3. zal wassen
  4. zullen wassen
  5. zullen wassen
  6. zullen wassen
o.v.t.t.
  1. zou wassen
  2. zou wassen
  3. zou wassen
  4. zouden wassen
  5. zouden wassen
  6. zouden wassen
diversen
  1. was!
  2. wast!
  3. gewassen
  4. wassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wassen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het wassen (reinigen; wassing)
    the washing; the purification; the cleansing
    the cleaning
    – the act of making something clean 1
    • cleaning [the ~] zelfstandig naamwoord
      • he gave his shoes a good cleaning1
  2. het wassen (zwellen)
    the swelling; the rising
    • swelling [the ~] zelfstandig naamwoord
    • rising [the ~] zelfstandig naamwoord

wassen bijvoeglijk naamwoord

  1. wassen (van was)
    waxen
    • waxen bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor wassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cleaning reinigen; wassen; wassing kuis; kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering
cleansing reinigen; wassen; wassing kuis; kuising; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering
grow bloesem
purification reinigen; wassen; wassing kuis; kuising; loutering; opruiming; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; zuivering
rising wassen; zwellen aangroei; aanwas; aanwassen; aanzwellen; klimmen; omhoog komen; omhoogkomen; opstijgen; rijzing; stijgen; stijging; uitdijen; uitdijing; verrijzing
swelling wassen; zwellen aangroei; aanwas; bobbel; bolling; buil; bult; dikte; knobbel; kwetsuur; letsel; opgezwollen plek; opzetting; pukkel; steenpuist; uitdijen; uitdijing; zwelling
wash golfslag; kielwater; kielzog; omslaan van golven
washing reinigen; wassen; wassing goed; kuis; kuising; reinigen; reiniging; schoonmaak; schoonmaken; wasgoed; zuivering
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clean uitwassen; wassen bergen; opruimen; reinigen; schonen; schoonmaken; schoonpoetsen; zemen; zuiveren
flush away uitwassen; wassen
grow gedijen; tieren; wassen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; hoger worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogkomen; omhoogstijgen; opgroeien; opstijgen; opvliegen; opzetten; rijzen; stijgen; toenemen; uitdijen; uitzwellen; vermeerderen; volgroeien; volwassen worden
prosper gedijen; tieren; wassen bloeien; floreren; goed lopen; ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot hoogconjunctuur komen; tot volle wasdom komen
purify uitwassen; wassen in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; louteren; reinigen
rinse out uitwassen; wassen omspoelen; omspoelen met water; uitspoelen
thrive gedijen; tieren; wassen bloeien; tot hoogconjunctuur komen
wash uitwassen; wassen afspoelen; omspoelen met water; reinigen; schoonmaken; schoonpoetsen; uitspoelen; zuiveren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rising klimmend; omhooggaand; oplopend; oprijzend; rijzend; stijgend; toenemend; verheffend
waxen van was; wassen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clean deugdzaam; eerzaam; gewoonweg; gladweg; hygienisch; kuis; net; netjes; opgeruimd; ordelijk; proper; rein; ronduit; schoon; zedig; zindelijk; zuiver

Verwante woorden van "wassen":


Verwante definities voor "wassen":

  1. met water (en zeep) schoonmaken2
    • de moeder wast het kind2

Wiktionary: wassen

wassen
verb
  1. iets schoonmaken
  2. zichzelf schoonmaken
  3. groeien
  4. in de was zetten
    • wassenwax
wassen
verb
  1. (intransitive) to become bigger
  2. (transitive) to remove dirt from a place or object
  3. to clean with water
  4. apply wax to
adjective
  1. made of wax
noun
  1. process of growing

Cross Translation:
FromToVia
wassen augment; grow; rise; heighten; raise; amplify; accrue; enlarge; aggrandize; magnify; step up; wax augmenterrendre une quantité plus grande.
wassen grow up; grow; accrue; wax; mount; aggrandize grandir — intransitif|fr devenir plus grand.
wassen wash; launder lavernettoyer avec de l’eau, pure ou additionnée de savon ou de lessive, ou, avec tout autre liquide.
wassen mix; blend; mingle; shuffle mélanger — Unir plusieurs choses ensemble pour former un tout
wassen return; turn over; turn around; turn round; inside out; turn; revolve; whirl; relay; resend; send back; blend; mingle; mix; shuffle; invert; reverse retourneraller de nouveau en un lieu.