Engels

Uitgebreide vertaling voor assignment (Engels) in het Nederlands

assignment:

assignment [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the assignment (command; order; shibboleth; )
    de opdracht; de order; de taak; het consigne; het dwangbevel; het bevelschrift
  2. the assignment (task; problematical case; summary; )
    het vraagstuk; de opgave; de opgaaf; de kwestie; de zwaarte; het probleem
    • vraagstuk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • opgave [de ~] zelfstandig naamwoord
    • opgaaf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kwestie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zwaarte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • probleem [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the assignment (allowance)
    de gunning
    • gunning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the assignment (instruction; order; command)
    de aanwijzing; het voorschrift; de instructie
  5. the assignment
    – A process-related task that is delegated to a particular user. 1
    de toewijzing

Vertaal Matrix voor assignment:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwijzing assignment; command; instruction; order charter; clue; cue; evidence; forerunner; guide; harbinger; herald; hint; house rules; indication; lead; omen; pointer; sign; starting point; statute; suggestion; symptom; tip; tip-off
bevelschrift assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth commission; instruction; mandate; order
consigne assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth instruction; orders; password
dwangbevel assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth
gunning allowance; assignment
instructie assignment; command; instruction; order action statement; briefing; instruction; lesson; statement; tuition
kwestie assignment; problem; problematical case; problems; question; statement; summary; task affair; business; case; issue; matter; point of discussion; problem; quarrel; question; squabble; wrangle
opdracht assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth command; instruction; orders
opgaaf assignment; problem; problematical case; problems; question; statement; summary; task list; record; report
opgave assignment; problem; problematical case; problems; question; statement; summary; task announcement; list; message; piece of news; record; registration; report; resignation; statement; teaching exercise
order assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth command; order
probleem assignment; problem; problematical case; problems; question; statement; summary; task brainteaser; braintwister; case; complication; difficulty; matter; problem; problematical case; puzzle; question; riddle; task
taak assignment; command; cue; instruction; motto; order; parole; shibboleth To Do; case; chore; contract; job; school task; task; to-do; to-do item; work; workpiece
toewijzing assignment allocation; allotment; map; memory allocation
voorschrift assignment; command; instruction; order precept; prescription; recommendation; regulation; rule
vraagstuk assignment; problem; problematical case; problems; question; statement; summary; task case; matter; problem; question
zwaarte assignment; problem; problematical case; problems; question; statement; summary; task weight
- appointment; assigning; designation; duty assignment; grant; naming
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
order order
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- task

Verwante woorden van "assignment":


Synoniemen voor "assignment":


Verwante definities voor "assignment":

  1. the act of putting a person into a non-elective position2
  2. the act of distributing something to designated places or persons2
    • the first task is the assignment of an address to each datum2
  3. a duty that you are assigned to perform (especially in the armed forces)2
  4. an undertaking that you have been assigned to do (as by an instructor)2
  5. the instrument by which a claim or right or interest or property is transferred from one person to another2
  6. (law) a transfer of property by deed of conveyance2
  7. A process-related task that is delegated to a particular user.1

Wiktionary: assignment

assignment
noun
  1. act of assigning, or an assigned task

Cross Translation:
FromToVia
assignment terugzetten; teruggave remise — Action de remettre
assignment karwei; klus; opgave; taak; opgaaf tâchetravail donner à accomplir.

assignment vorm van assign:

to assign werkwoord (assigns, assigned, assigning)

  1. to assign (allot; allocate; confer; bestow on; give)
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  2. to assign
    overdragen; delegeren
    • overdragen werkwoord (overdraag, overdraagt, overdroeg, overdroegen, overdragen)
    • delegeren werkwoord (delegeer, delegeert, delegeerde, delegeerden, gedelegeerd)
  3. to assign
    – To fix or specify in correspondence or relationship. 1
    toewijzen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
  4. to assign
    – To specify the owner of a record, such as an account or case, or an activity, such as an e-mail message or phone call. Users can assign cases and activities to either a user or a queue. 1
    toewijzen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)

Conjugations for assign:

present
  1. assign
  2. assign
  3. assigns
  4. assign
  5. assign
  6. assign
simple past
  1. assigned
  2. assigned
  3. assigned
  4. assigned
  5. assigned
  6. assigned
present perfect
  1. have assigned
  2. have assigned
  3. has assigned
  4. have assigned
  5. have assigned
  6. have assigned
past continuous
  1. was assigning
  2. were assigning
  3. was assigning
  4. were assigning
  5. were assigning
  6. were assigning
future
  1. shall assign
  2. will assign
  3. will assign
  4. shall assign
  5. will assign
  6. will assign
continuous present
  1. am assigning
  2. are assigning
  3. is assigning
  4. are assigning
  5. are assigning
  6. are assigning
subjunctive
  1. be assigned
  2. be assigned
  3. be assigned
  4. be assigned
  5. be assigned
  6. be assigned
diverse
  1. assign!
  2. let's assign!
  3. assigned
  4. assigning
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor assign:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
delegeren delegating; deputation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
delegeren assign delegate; depute
gunnen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give admit; allow; authorise; authorize; concede; give one's fiat to; grant; permit; submit to; tolerate
iets toekennen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give
overdragen assign
toebedelen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give
toekennen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give authorise; authorize; grant; permit
toewijzen allocate; allot; assign; bestow on; confer; give allocate; map
- allot; arrogate; ascribe; attribute; delegate; depute; designate; impute; portion; put; set apart; specify
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- award; bestow; confer

Verwante woorden van "assign":


Synoniemen voor "assign":


Verwante definities voor "assign":

  1. select something or someone for a specific purpose2
    • The teacher assigned him to lead his classmates in the exercise2
  2. attribute or credit to2
  3. decide as to where something belongs in a scheme2
    • The biologist assigned the mushroom to the proper class2
  4. attribute or give2
  5. transfer one's right to2
  6. give out2
    • We were assigned new uniforms2
  7. make undue claims to having2
  8. give an assignment to (a person) to a post, or assign a task to (a person)2
  9. To fix or specify in correspondence or relationship.1
  10. To specify the owner of a record, such as an account or case, or an activity, such as an e-mail message or phone call. Users can assign cases and activities to either a user or a queue.1

Wiktionary: assign

assign
verb
  1. to allot or give something as a task

Cross Translation:
FromToVia
assign toewijzen zuordnen — für ein beliebiges Objekt feststellen, welchen Platz es in einer Ordnung einnimmt
assign afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
assign zich onderwerpen; afleggen; opgeven; prijsgeven; toegeven; afstaan; wijken; afstand doen; abdiceren; abdiqueren; aftreden; afstand doen van abdiquerrenoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
assign toewijzen; voor het gerecht dagen adjuger — procédure|fr déclarer par autorité de justice qu’une personne devenir propriétaire d’un bien meuble ou immeuble mis à l’enchère.
assign aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
assign aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
assign toewijzen; voor het gerecht dagen assignerdéterminer, faire connaître.
assign laden; belasten met; opdracht geven; opdragen chargergarnir d’une charge.
assign toegeven; afstaan; wijken céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un.
assign bestemmen; uittrekken destiner — Traductions à trier suivant le sens
assign achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken reculertirer ou pousser un objet en arrière.